De Dorth, Doort, Nieuwe Graaf

Welkom bij “Sleutje” (“Het Slotje”),

Volgens informatie op de kastelen site was dit slot gesitueerd op een perceel waar nu nog een rechthoekige verhoging aanwezig is van circa 40X70 meter welke aan de zuid- en oostzijde omgeven is door een depressie, die als oude gracht geïnterpreteerd kan worden. Aan de noordzijde ligt een gegraven beek, de Nieuwe Graaf, en aan de westzijde liggen enkele vijvers.
Het kasteel is omstreeks 1719 met de grond gelijk gemaakt. Oorspronkelijk waarschijnlijk vanuit een motte met woontoren ontstaan.

Onderstaande tekst overgenomen uit “Publications de la Société Historique et Archéologique dans le Limbourg” deel 61 (1925) pagina 251-273.

Een kasteel in de schemering

Het slot van Echt
De Legende van Juffrouw Zonder Kop.

Tekening juffrouw zonder kop door: Marianne Wennekes

Alvorens met de geschiedenis van het Slotje te beginnen, willen we vooraf de Legende van Juffrouw “Songerskop” mededeelen, zooals deze is opgenomen in de verzameling Limburgsche Legenden van pastoor H. Welters (Deel I pg. 182). Uit piëteit geven wij hier den origineelen tekst letterlijk weer.

Aan den zuid-oostelijken kant van het aloude stadje Echt verheft zich een bosch, alwaar zich de laatste woudreuzen verschuilen voor de moordende bijl, die in den loop der jaren zooveel duizenden hunner trotsche medebroeders deed vallen. Vroeger immers overschaduwden deze eeuwenoude eiken met hunne bladerkronen den geheelen omtrek. Onder hunne groene dichte gewelven verborgen zich nog nimmer door den menschelijken voet ontheiligde plekjes. Daar speelden en dartelden in ongestoorde rust de eland en het ree; daar klapwiekten door het blauwe ruim wilde ganzen, zwanen en eenden boven breede moerassen, waar zij met eenen overvloed van visch en ongedierte hunne hongerige magen konden vullen. Daar vond de kiekendief, Reintje, als hij van zijne nachtelijke rooftochten op naburige hoeven, met buit beladen terugkeerde, een veilig schuiloord om er zijne prooi te versnoepen. Helaas! de geest van baatzucht deed bij den mensch het denkbeeld opkomen, dat vette akkers meer voordeel afwerpen dan wild opschietende bosschen, en nu dreunden in de stille eenzaamheid van dit woud, het Dort genoemd, jaar voor jaar, in herfst- en lentetijd de slagen van de bijl, het gekras van de zaag en het klagend nederploffen van den eik, terwijl hij onder het gejubel der houthakkers op den grond werd gerukt. Thans prijken welige graanvelden op de plaats, waar vroeger de natuur met maagdelijke schoonheid den schepter zwaaide en in den oogsttijd gelijkt het kleine treurig overblijfsel van het Dort op een eiland, dat weldra door eene golvende korenzee gaat verzwolgen worden. Echter blijft dit bosch voortdurend eene plaats waarheen des zomers de wandelaar bij voorkeur zijne schreden richt. Des Zaterdags namiddags wemelt het daar van de landelijke jeugd, die er onder vroolijk schateren aardbeziën plukt, of later in het dicht ineengegroeid schaarhout hazelnoten plukt. Aan het eind van het Dort ligt echter een plaatsje, waar de vogeltjes ongestoord hunne nestjes mogen bouwen, waar de aardbezie ongedeerd in het groene mostapijt mag blozen en waar de hazelnoten veilig met vier- en vijfbokken aan hare takken blijven prijken. Eene geheime vrees houdt de kleinen op een eerbiedigen afstand van deze plaats verwijderd; eene rilling loopt het kind door de leden, dat zich bij het wispelturig ronddolen te kort genaderd ziet bij den heuvel waarop vroeger het zoogenaamd Sleutje stond. Dan immers zweven hem de sprookjes voor den geest, van welke des winters om den haard over deze plaats verteld wordt en meent het reeds in den afgeknotten boomstam de spookgestalte te erkennen van “Juffrouw zonder kop.”

I.


Op eenen winteravond dat het sneeuwde en de Noordenwind de vensterruiten in hare looden gehengen deed trillen, was de pachtersfamilie Hageraets in de voorkeuken om den huiselijken haard verzameld. Het gure getij had knechts en meiden bij het voleinden hunner dagelijksche bezigheden voortgedreven om des te eerder de weldadige warmte te kunnen genieten. Het avondeten stond opgedischt; na een hartelijk Vaderons tot den Gever van alle gaven randden allen met geestdrift den opgehoopten schotel aardappelen aan, die in vette saus zwommen en hier en daar met gebraden spekkrapjes gespikt, een geurigen walm door het vertrek verspreidden. Vervolgens werd een groote tinnen terrien met botermelk op tafel gebracht, om den aardappelen den weg gemakkelijker te maken. Na het dankgebed zetten zich met het brandertje in den mond, vier jongens, de zoon des huizes en drie knechten aan het boerjagen; de rest van het gezelschap omringde het knappend vuur en begon zoo wat te kouten.
“Hé, kinderen Gods, riep op eens Bert, de oude schaapherder, het moet daarbuiten verschrikkelijk doen: voor geen geld van de wereld zoude ik thans mijne schapen naar het Dort drijven.”
“Bah, riep een der kaarters, die al dikwerf den “zwarten boer” had gekregen, daar zou ik niets om geven, Bert en als de geldkisten op het Sleutje niet zoo diep gezonken lagen, zou ik er, ten spijt van Juffrouw zonder kop, nog wel eens naar willen graven en zelfs dezen avond nog.”
“Ja, wat dat graven aangaat, antwoordde Bert, ik zal u eens vertellen, wat mijnen grootvader Drikus, die in de Horst, bij den baron Van Holthausen, paardenknecht is geweest, overkwam.”
“Ja, toe, Bert, riep Trees, de koemeid, dat moet mooi zijn, begin toch maar gauw.”
Bert stopte zijn pijpje, waar Trees eene brandende flimp aan hield. Hij deed een paar lange trekken, stopte het pijpje wat vaster en begon aldus zijn verhaal.

II.


“Drikus was op eenen vastenavondsdinsdag naar het naburig Susteren geweest en had zich aldaar, bij zijne tante Seph, aan pannekoek en oud bier vergast, zoodat hij om elf uur 's avonds met een beneveld hoofd en waggelende beenen naar de Horst wederkeerde. Achter de Middelsgraaf, de grensscheiding tusschen Echt en Susteren gekomen, sloeg hij, om den weg te korten, een voetpaadjen in, dat hem binnen een kwartier uurs door het Doort in de Horst zoude brengen. Doch reeds meer dan een half uur had Drikus geloopen en nog zag hij de hoeve in den helderen maneschijn niet opdagen. Hij doolde door houten struikgewas, verloor allengs het begane pad en geraakte in het wildste gedeelte des wouds. Van vermoeidheid uitgeput en misschien nog door het Susterder “oud” beneveld, ging hij zich onder eenen eikeboom nederleggen en sliep weldra een diepen slaap. Nauwelijks had hij een tijdje geslapen of er vielen drie eikels op zijn neus. Drikus werd wakker en alhoewel verwonderd dat er nu reeds in het voorjaar eikels van de boomen vielen, begon hij wederom te dutten. Daar klonken op eens uit den Echter kerktoren twaalf zware klokslagen door de nachtelijke stilte. Drikus herkende den klank der klok en was niet weinig verheugd, niet al te ver van het dorp afgedwaald te zijn. Dadelijk stond hij op, om op het klokgegalm af te gaan en zoo uit het woud te geraken.
Doch nauwelijks wreef hij zich den slaap uit de oogen en nauwelijks was de laatste toon der klok van middernacht verstorven, of op eens zag Drikus in zijne nabijheid een blauw vuurtje ontvlammen. Onze jongen begon zich geenszins op zijn gemak te gevoelen, te meer nu hij tevens een gerammel hoorde, en ziet: het was een groote ketel, die op zijne drie pooten kwam aangeloopen en zonder ergens aan te hangen, boven het vuur bleef zweven. Eene wijl nog en het begon uit den ketel te dampen en akelige uitwasemingen dwongen Drikus verscheidene keeren hevig te niezen; dit alles was nog veel gauwer gebeurd dan ik tijd heb om het u te vertellen. Daarna hoort Drikus alweer een ander geluid; het was alsof er ginds aan het einde van het woud een hevige stormwind opstak en bliksemsnel door het woud woei; alle boomen sidderden en beefden; Drikus ziet omhoog en, o schrik! langs de kruin der boomen nadert een vurig gespan. Twee zwarte bokken met vleermuisvlerken trekken den gloeienden wagen, en in dien wagen zit de gedaante eener juffrouw met eenen sneeuwwitten mantel omhangen. Drikus verbergt zich vol angst achter eenen struik. Daar juist houdt het rijtuig stil; de vrouwelijke gestalte daalt statig bij den dampenden ketel neder, en Drikus ziet bij het schitterend licht van den wagen dat hij op de bouwvallen van het Sleutje verdoold is. Hij valt op de knieën en begint met een bevende stem “Heer, ontferm U onzer!” te roepen. Op eenmaal klinkt eene zilverfijne stem: “Van hier het oningewijde gemeen volk!” Drikus kijkt eens even op, en, o hemel! het witte spooksel staat voor hem en werpt den mantel weg. Een bloedrood kleed dekt de slanke gestalte der juffrouw en in hare handen rust haar bloedend hoofd. — “Welke vermetelheid!” zoo sprak het hoofd, “gij roekelooze indringeling; zoo thans het uur mijner macht had geslagen, zoudt gij uw hoofd op deze plaats moeten achterlaten.” — “Wat heb ik u dan gedaan”, stamelde Drikus, “en wie zijt gij dan?” — “Ik ben”, antwoordde het spooksel, “de adellijke dame van dit kasteel, die er in het jaar 1498 door uwe Echter medeburgers, alvorens zij voor het wapengeweld van keizer Maximiliaan des nachts deze sterkte verlieten, zoo wreedelijk werd vermoord. Ik werd meedoogenloos onthoofd, vooraleer ik tijd had hier op aarde mijne rekening met den eeuwigen Rechter in orde te maken. Onvoorbereid zonden mij uwe mededorpers naar de opperste vierschaar. Daarom vervolg ik hen tot in het laatste geslacht; doch ik wil kort zijn, mijne oogenblikken zijn geteld. Het is voor u een zonderling geluk, dat gij juist op dezen dag der week en niet op Woensdag of Vrijdag hier zijt gekomen, velen uwer medeburgers waren minder gelukkig; en wilt ge weten wat er van verscheidene menschen geworden is, die spoorloos uit uw dorp zijn verdwenen! ga en kijk in dien ketel, daar liggen hunne hoofden te braden”. — En werkelijk toonde hem de juffrouw nu de hoofden van drie menschen, die Drikus nog goed had gekend, en over wier uiteinde allerlei geruchten in omloop waren.
“Maar”, vervolgde het hoofd der rampvalige Juffrouw, “het is misschien niet minder gelukkig voor mij, dat gij hier zijt; want verneem dat ik vóór den oorlog in deze streken al mijn geld en mijne juweelen in drie kisten onder dezen grond heb begraven. Vóór mijn sterven heb ik dit geheim niet kunnen openbaren, en nu moet ik zoolang rondspoken op deze plaats totdat er iemand den schat heeft opgegraven; dan eerst zal ik verlost worden. Welaan”, vervolgde smeekend de Juffrouw zonder kop, “red mij, kom Dinsdag terug, breng slechts eenen helper mede, steekt brood en zout bij u, doet een paar nieuwe klompen aan, en hier op deze plaats — zij stak er een berkenhoutje aan — zult gij met eene nagelnieuwe spade beginnen te graven. Op zeven voeten diepte zitten de kisten. Doch ik bezweer u, spreekt geen woord onder uwen arbeid, immers dan zijn al uwe moeiten vergeefsch. De eerste kist is voor den arme; de tweede voor de kerk; maar de derde en zwaarste kunt ge samen deelen”.
De spookgedaante was in eens weg en de ontnuchterde Drikus keerde pijlsnel naar huis.

III.


Men kan licht denken dat Drikus niet veel rust meer genoot alvorens de naaste Dinsdag was aangebroken. Hij had zijne ontmoeting op het Sleutje aan zijnen zwager Hannes verhaald, en deze toonde zich ook dadelijk bereid om mede het nachtelijk avontuur te ondernemen. Op den bepaalden dag trokken onze fortuinzoekers met brood en zout in den zak, nieuwe klompen aan de voeten en nieuwe blinkende spaden op den rug, naar het Dort. Nauwelijks had de Echterklok het twaalfde uur geslagen of Drikus en Hannes begonnen onder een plechtig en eerbiedig stilzwijgen ter aangewezen plaats te delven.
Na een geruimen tijd te hebben gegraven, stiet de spade van Hannes op iets, hetwelk een hol geluid van zich gaf. In zijne vreugde riep hij uit: “Drikus, daar zit de heks”, maar helaas! nu hoorden onze jongens een geluid in den grond van klingelende geldstukken, gevolgd door een zwaren plof. Het waren de kisten die wel driemaal zoo diep als ze eerst lagen in den bodem zonken, zoodat onze helden het verder delven opgaven en vol spijt over hunne teleurstelling naar huis keerden. Sedert dien noodlottigen nacht heeft Hannes geen enkel goed woord meer van zijn zwager Drikus kunnen krijgen.”
“Dat is mooi! Die domme Hannes! Die lomperik! Dat had mij moeten overkomen!” Deze uitroepen, door het verhaal van Bert veroorzaakt, werden al spoedig overdoofd door de stem van Betje, des pachters oudste dochter: “Op jongens en meisjes, het is tijd om den rozenkrans te bidden!” Tot hiertoe de legende!

Wat zegt ons nu de geschiedenis over het Slotje en wie is de legendarische Juffrouw zonder kop?
Historisch staat het vast, dat het z.g. Slotje te Echt werkelijk bestaan heeft en dat in het bosch en broek het Dordt een versterkt Huis of Slot gelegen heeft, te midden van ringgrachten en water.
Al heeft de oude “tand des tijds” ook al geknaagd tot zelfs diep in de fundamenten; al zijn de diepe grachten ook al geworden ruwe wegen vol lisschen en waterplanten; al zijn de oude breede toegangswegen omgeploegd, toch zal men nog in den grond de steenen getuigen van het bestaan van dat Slot kunnen vinden, wanneer men de fluweelen kussens van mos en gras zou oplichten, waarmee de jaargetijden deze ruïnen gedekt hebben.
Wie weet wat deze lugubere plek nog in haar schoot verbergt? Spreekt de legende ook niet van schatten, die er zouden begraven zijn? Zou het zoo onmogelijk zijn, dat men in de toegewassen grachten eens de overblijfselen zou vinden van gesneuvelde krijgers, op deze plaats waar volgens de geschiedenis meermalen zoo geweldig is gevochten, dat waarschijnlijk wegens de vele gesneuvelden een terrein in de omgeving genoemd werd: het Doedenbroick of het Doodenbroek?
Het jaar, waarop het Slotje gebouwd werd, weten wij niet met zekerheid.
Wij kunnen echter veilig aannemen, dat toen ongeveer om het jaar 1300 Echt tot stad verheven en tot vesting ingericht werd, dat toen ook niet lang daarna ter meerdere veiligheid een soort fort of versterking gebouwd werd, als een vooruitgeschoven voorpost. Voor de nieuwe vesting immers was het bouwen van dit Slot op ongeveer een 20 minuten afstands ten zuiden van het stadje hoog noodzakelijk. Van dien kant immers was Echt niet alleen het minst door zijn grachten beschermd, maar uit die richting zijn meestal de gevaarlijkste vijanden gekomen.
Want slechts een half uur ten zuiden van Echt, lag het land van Gulick, het vijandelijke land zoo dikwijls.
Vlak op die grens nu van Gulick en Gelder, waartoe Echt gehoorde vanaf 1267, had men het sterke barrière-fort gebouwd, dat wij kennen onder den naam van het Slotje, als een vuist gestoken onder den neus van Gulick!
De grens tusschen deze twee landen, welke ook wel eens (1394) vereenigd zijn geweest onder één Hertog, werd later nauwkeurig aangegeven door het tractaat van Venlo in het jaar 1551. Van dien tijd af dateeren ook de aldaar opgeworpen graven en de geplaatste grenssteenen.
De meeste dezer grenssteenen, zijn nu nog op enkele plaatsen aanwezig en hunne plaats volgt ongeveer den loop van den Middelsgraaf.
Een dezer zware en mooi bewerkte steenen, welke jammer genoeg uit zijn oorspronkelijke plaats gerukt is, vindt men nu terug voor het huis Indemans te Echt en deze steen draagt evenals de nog aanwezige grenssteenen de landnamen Gulick-Gelder in mooie gothische letters uitgehouwen. De heer Indemans vertelde me indertijd, dat hij dezen steen gevonden had bij een landbouwer op het gehucht de Slek, welke den grenssteen als steun voor zijn geitenstal gebruikt had!!
Hoe sterk het Slotje ook was op zich zelf, toch schijnt men met deze versterking alleen nog niet tevreden te zijn geweest. Want al had de stad Echt deze versterking in het Dordt, ook het Slotje zelf had weer een eigen voorpost, een eigen fort vooruitgeschoven, n.l. in de omgeving van Dieteren.
Aldaar is n.l. bekend de Koppelberg en deze kleine heuvel schijnt voor eeuwen bezet te zijn geweest met een versterkten toren, met ophaalbruggen, daar de versterking gelegen was te midden van een diepe ringgracht.
Dienaangaande vonden wij de volgende bijzonderheden: (De Maasgouw I pg. 40 1879). “Tusschen Susteren en Dieteren vindt men eene plaats: het Koppelveld. Daar vond men voor eeuwen volgens eene te Susteren bestaande overlevering een eikeboom, waaronder door de schepenen van Susteren recht gesproken werd.
In de nabijheid dier plaats treft men een hoogte aan, geheeten den Koppelberg, eene oppervlakte beslaande van nagenoeg een bunder, omgeven door een vijver.

Op dien berg heeft vroeger een gebouw gestaan, waarvan men vóór een 20-tal jaren de fundamenten heeft teruggevonden, bij het gedeeltelijk slechten der verhevenheid.
Toen ontdekte men o.a. een ophaalbrug, een aantal plavuizen, verbrand hout, mergelblokken, ijzer en degelijken.
Wij vermoeden, dat deze plaats het verblijf is geweest der voormalige heeren van Dieteren.”
Een andere aanteekening over den Koppelberg, in verband met het Slotje, vonden we van de hand van den Roosterenschen pastoor Alb. Wolters, waar hij eene verhandeling geeft over de Leenkamer van den Koppelberg te Dieteren (Publications etc. 1887 pg. 6): “De reiziger, die den nieuwen weg van Susteren naar Maeseyck bewandelt, zal even voor het dorpje Dieteren op de rechterzijde van voormelden weg een bolvormigen heuvel ontdekken, die te midden van het vlakke veld, door menschenhanden is opgeworpen.
Deze berg de z.g. Koppelberg met de omringende grachten was in de Middeleeuwen een verdedigingswerk der Meeren van Dieteren, wier gasteel in de nabijheid, waarschijnlijk ter plaatse “het Slotje” moet gelegen hebben, ofschoon er alle sporen van verdwenen zijn.”

De bewering, dat het Slotje te Echt een verblijf zou zijn geweest van de Heeren van Dieteren lijkt ons onwaarschijnlijk; maar wanneer het waar is, dat de sterkte “de Koppelberg” een voorpost is geweest van het Slotje in het Dordt, dan kan men wel eens met verwondering vragen, hoe het mogelijk kon zijn dat de Geldersche Hertog een sterkte kon hebben in het Gulicksche!
Maar deze moeilijkheid is wel op te lossen, wanneer men bedenkt, dat, zooals we reeds hiervoren aanmerkten, de beide landen in 1394 aan één Heer kwamen, zoodat het mogelijk is dat in die jaren de versterkte Koppelberg werd opgeworpen en bovendien staat het vast, dat de leenzaal van Dieteren, ook in latere jaren toen Dieteren aan Gulick behoorde, een leen was van den Hertog van Gelder welke er dus zijn rechten mocht uitoefenen.
De redenen dus waarom het Slotje gebouwd werd, kunnen we hier kort samenvatten door te zeggen, dat de grensvesting van Echt op zich zelf niet sterk genoeg was om op ieder onverwacht oogenblik weerstand te kunnen bieden aan de aanhoudende invallen van de kleine, weliswaar, maar veelvuldige vijanden der middeleeuwen.
De landsheeren zagen zich ten slotte wel gedwongen om èn in hun eigen belang èn in dat hunner trouwe onderdanen meer veiligheid en bescherming te bezorgen, door het bouwen van burchten en sloten, zooals het Slotje te Echt er een was. Dit Slot was een z.g. waterburcht, omdat het door ringgrachten en moerassen beschermd werd, maar ook vond men in onze landen z.g. hoogburchten, zooals het Kasteel van Valkenberg, welke sterkte vooral door hunne hooge ligging schier ongenaakbaar werden.
Zoo lag er het sterke Slotje (het verkleinwoord doet ons vermoeden, dat de sterkte niet zoo heel groot was) als een sterke voorpost in het dichte en ondoordringbare Dordt, een bosch, dat nu kaal en berooid is, zoodat het in den zomer als een grillig eilandje ligt te midden van een zee van korenvelden.
Maar dit bosch moet in vroegere eeuwen een groot woud geweest zijn, dat de schaduwen zijner reuzenstammen wierp tot in de nabijheid van Echt zelf.
De naam “Dordt” komt ook elders voor als boschnaam. De schrijfwijze van dezen plaatsnaam staat niet vast. In 1432 schreef men Doirde en verder in de 15e eeuw: Dorde, Dorn, Dorde of Dorne. De weg welke er naar toe leidde, noemde men in 1400 reeds de Dorderweg.
Alwie den grooten weg volgde, die waarschijnlijk vanaf het kasteel Born in een rechte lijn naar het Slotje liep en die nu nog tamelijk goed te volgen is dwars door het Dieterenderveld, hij had kans behouden het doel zijner reis te bereiken. Maar wee den reiziger, wee het voorttrekende leger, dat dien grooten weg verliet en dat zich over boschpaadjes waagde in het dichte woud. Dan was de kans groot, dat men verdwalend plotseling terecht kwam en verdronk in de verraderlijke sompen en moerassen half verborgen onder mos- en grasvelden.
Het Slotje stond verder door een weg rechtstreeks in verband met de versterking Echt en ofschoon deze eeuwenoude weg nu grootendeels verdwenen en omgeploegd is, toch moet hij nog nu en dan zichtbaar zijn en zich vooral bij vochtig weer afteekenen, midden door het Ophovenerveld.
Zelfs is deze weg ook aangestoken bij het graven der nieuwe tramlijn en hebben wij duidelijk de sporen ervan kunnen opnemen. Ook vanaf het Slotje naar den Middelsgraaf is buiten het Dordt de weg tamelijk duidelijk te herkennen.
Deze weg is bekend onder den naam van “steenweg”, zoodat we veronderstellen, dat hij geplaveid was; bovendien lijkt ons deze weg een der oudste toegangswegen naar Echt en vol geheimzinnigheid, wat betreft de richting, hoe hij zich verder naar het noorden vervolgt. Zelfs is er een legende aan verbonden en verhaalt men te Echt, dat over dezen weg in stormachtige nachten, natuurlijk tusschen twaalf en één, een wagen daverend gereden komt, bespannen met zes vurige rossen, terwijl de onzichtbare bestuurders met hunne zweep kletsen, zoodat het akeling klonk door het eenzame veld. En des morgens ziet de vroege landman midden door het veld het diepe spoor, waar de vurige wagen gereden heeft, van het Slotje naar Echt! Over den plaatselijken toestand van het Slotje en zijn lot vonden we slechts enkele geschiedkundige aanhalingen, welke we hier laten volgen.
Vooreerst eene aanteekening van den geschiedschrijver Pastoor Joannes Knippenbergh, welke in zijne Historia Ecclesiastica ducatus Geldriae (1719 pg. 2) over het Slotje schrijft:
“Echta tametsi vallo destituta, retinet tamen jus suffragii in Comitiis, arcemque quondam habuit vallidissimam, quam Maximillianus Caesar ut Carolum Egmondanum Gelriâ pelleret, non sine suorum clade subegit 1498; est tamen paulo post Caesariis per Gelros denuo eperta, nunc vero solo aequata.”
“Echt, ofschoon ontdaan van zijne wallen, maar dat toch nog het stemrecht op de vergaderingen behoudt, bezat eertijds een allersterksten burcht, welke Keizer Maximiliaan niet zonder eene nederlaag der zijnen overweldigde in 1498 om Karel van Egmond uit Gelder te verdrijven; dezelfde burcht is echter een weinig later door de Gelderschen wederom aan de Keizerlijken ontrukt, maar heden ten dage (1719) met den grond gelijk gemaakt.”
Een ander schrijver n.l. Bachiene schreef in het jaar 1791 “Nederlandsche Geographie”. Over Echt en omgeving sprekende (Deel V), geeft hij het volgende getuigenis over het Slotje:
“Ook plagt bij dit steedje een oud sterk slot te staan ,'twelk in de oorlogen tusschen de Gelderschen en de Bourgonjers eerst door den aartshertog Maximiliaan van Oostenrijk, gemaal van Vrouwe Maria van Bourgonje in 1498 en daarna door de Geldersche veroverd en bij die gelegenheid verwoest geworden is.”
Een derde aanteekening vonden we in van der Aa “Aardrijkskundig Woordenboek”, (Deel IV pg. 5, 1843) alwaar het Slotje genoemd wordt “Huis te Echt, voormalig sterk kasteel in opper Gelder. In 1498 bij den inval van Keizer Maximiliaan in deze gewesten, belegerd en na eenige dagen niet zonder veel bloedstortens veroverd, hebben de burgers het onder begunstiging van een donkeren nacht in stilte verlaten.
Doch het werd na het vertrek van Maximiliaan door de Gelderschen weder ingenomen en is bij die gelegenheid verwoest. Ter plaatse waar het gestaan heeft, ziet men thans niets dan eenige oude bouwvallen, zijnde de plaats zelve thans nog genoemd het Sleutje.”

Ten slotte laten we een getuigenis volgen van den Echter Kapelaan Peeters, die in het jaar 1867 het Slotje bezocht heeft en zijne bevinding aldaar als volgt weergeeft:
“Over dit kasteel, door Bachiene een “oud sterk slot” genaamd, kunnen wij het volgende mededeelen: er vertoonen zich nog breede grachten, heuvelen, steenen, leijen en brokken muurwerk, die deszelfs ligging en groote ruimte nauwkeurig aanduiden; rondom kon men de geheele streek op korten tijd met water omringen en ontoegankelijk maken.” (Publications etc. Deel IV.) Van dit alles is nu echter behoudens de grachten en eenige oneffenheden van terrein zoo goed als niets meer zichtbaar. Daar het Slotje dus al meer dan 400 jaren is verwoest, is het niet te verwonderen, dat wij geen beschrijving kunnen geven, hoe de gebouwen er hebben uitgezien, hoe graag we dit ook zouden doen. Nooit zagen we ergens een plaat of plan van de vroegere gebouwen of van de omgeving.
Toch moet zich tot voor eenige jaren een teekening op het Echter stadhuis hebben bevonden, waarop nauwkeurig de gehavende gebouwen van het Slotje geteekend stonden, zooals ze er uit zagen omstreeks het jaar 1550, dus ongeveer vijftig jaren na de verwoesting ervan. Deze kaart zou geteekend zijn door niemand minder dan door den beroemden teekenaar Jacob van Deventer, welke ook in die jaren te Echt vertoefde om het plan der kom te teekenen, waarvan zich eene copie bevindt o.a. op ons stadhuis. Een Echter vriend n.l. toonde ons onlangs een plaatje in kleurendruk, voorstellende een prachtig middeleeuwsch slot, gelegen te midden van breed water, waarover eene steenen brug met twee bogen en eene ophaalbrug toegang verleende. De voorbouw ervan geleek zeer veel op het tegenwoordig Huis Verduynen, alleen waren er trapgevels aan, maar aan de achterzijde lagen zeer zware gebouwen met een prachtigen ronden hoektoren. Het slot lag in een romantische omgeving van spiegelend water en van zware overschaduwende boomen op den achtergrond.
Onder deze reproductie stond gedrukt: “Haus Echt in Holland im Jahre 1550; Nach einer alten auf dem Rathause zu Echt befindlichen Zeichnung von Jakob van Deventer, gemalt von H. Deiters.”
In den rechter benedenhoek stond de naam des schilders H. Deiters '09 onder deze woorden: Arx Echt reconstructa d. i. “Het slot Echt hersteld.” (Gedrukt bij Friedrich Jasper, Weenen.)
Met alle reden veronderstellen wij, dat dit Slot eene phantastische reconstructie is op doek van een schilder, die werkte in opdracht van de oude Echter familie Bachoven von Echt, welke nu te Weenen woonachtig is en voor eenige jaren een geschiedkundige naar deze streek stuurde om alle mogelijke aanteekeningen te verzamelen over genoemde adellijke familie.
Deze navorscher is ook te Echt geweest en op het stadhuis alhier werd (als wij den bovenstaanden duitschen tekst kunnen gelooven) eene zeer interessante teekening gevonden van den beroemden teekenaar Jacob van Deventer, welke omstreeks 1550 de ruïnen van het Slotje teekende.
Naar deze teekening (welke inmiddels spoorloos verdwenen is!) phantaseerde men de torens en tinnen en noemde men dit resultaat: Het Huis Echt.
Men begrijpt, dat men tegenover deze reproductie eenigszins sceptisch moet staan, te meer daar men ook andere Huizen of Kasteelen op bovengenoemde wijze reconstrueerde. Toch is het zeer goed mogelijk (daar we de verdwenen teekening nooit zagen), dat de onderbouw van dit slot werkelijk den aangegeven vorm gehad heeft, maar dat de bovenbouw een soort “luchtkasteel” geworden is.
Zooals wij reeds in deze aanteekening opmerkten, vonden wij ter plaatse waar het Slotje eens gelegen heeft, nooit eenige merkwaardige voorwerpen. Toch lijkt het ons niet onbelangrijk toe dat men bij gelegenheid eens ging graven (niet naar de drie kisten, want die zijn reeds te diep verzonken!) maar naar de fundamenten, welke niet zoo heel diep onder de oppervlakte zullen aangestoken worden.
En het zou niet zoo onmogelijk zijn, wanneer men bij een grondig onderzoek voorwerpen vinden zou, welke van min of meer belang konden zijn op historisch, of op oudheidkundig gebied.
Ook zou men verder moeten zoeken naar den eeuwenouden weg, welke verbinding gaf met het Slotje, opdat men zoodoende eenige zekerheid krijge over de ligging der gebouwen.
Om het verband der geschiedenis beter te begrijpen, moeten we even teruggaan naar de regeering van Karel den Stoute, Hertog van Bourgondië.
Karel droeg zijn bijnaam “de Stoute” met alle recht. Stout was hij in zijn schitterende steekspelen, stout in zijn roekelooze oorlogen.
Overmoedig en onberaden op het wilde af. Gedurende zijne regeering werd Gelder, waartoe Echt als stad behoorde, bestuurd door den ouden en zwakken Graaf Arnold van Gelder. Deze had echter een zoon Adolf genaamd, welke om zelf te kunnen regeeren zoo ver ging, dat hij zijn ouden vader liet gevangen zetten in een der torens van het Kasteel te Buren. Maar au riep de oude Graaf de hulp in van den machtigen Karel van Bourgondië. Met zijn model- en goed afgericht leger rukte hij in 1471 tegen den ontaarden zoon Adolf van Gelder op en overwon hem. De verontwaardigde vader werd verlost en hij beloonde zijn bevrijder voor zijne hulp met zijne landen Gelder en Zutphen door de acte van het jaar 1472. Adolf werd gevangen genomen op zijne beurt. Maar toen omstreeks het jaar 1491 Arnolds kleinzoon, n.l. de bekende Karel van Egmond “de Geldersche duivel” bijgenaamd, door zijne getrouwen voor een grooten losprijs uit de gevangenschap in Frankrijk ondergaan, werd vrijgekocht, toen werd hij weldra door edelen en steden erkend als hun Heer. 't Was een geluk voor hem, dat Karel de Stoute zoo plotseling van het oorlogstooneel verdwenen was; deze immers sneuvelde bij Nancy in 1477, alwaar zijn lijk werd gevonden, vastgevroren in het ijs.
Al had Karel van Egmond dus niet meer den toorn en den tegenstand te duchten van Karel den Stoute, toch ging zijn in bezit nemen van Gelder zoo gemakkelijk niet. Want hij kreeg een geduchten mededinger in Maximiliaan van Oostenrijk, die in Augustus 1477 huwde te Brugge, met het eenig kind van Karel den Stoute, n.l. met Maria van Bourgondië.
En wat zijn schoonvader niet meer kon, dat zou nu de schoonzoon Maximiliaan volbrengen, n.l. de rechten op Gelder opeischen, welk land zijn schoonvader verdiend had door de hulp, aan Arnold van Gelder verleend.
Dat Echt in deze onzekere jaren, waarin men voortdurend in angst verkeerde om den naderenden oorlog of strijd, geen geruste tijden doorleefde, spreekt vanzelf.
Daarbij kwam dat het stadje aanhoudend zijn contingent mannen en oorlogsmateriaal moest opbrengen en zijn deel in de schatting welke soms zeer zwaar drukte.
In de burgemeestersrekeningen van het jaar 1480 blijkt, dat men van uit Echt 12 soldeniers naar Venlo moest zenden, welke op eigen rekening onderhouden werden. Bovendien moest in dit jaar een wagen gezonden worden, welke waarschijnlijk eveneens in verband met den oorlog opgevorderd werd.
Groess van der O (Ohe?) en Jacobz van Halbeeck, welke in voornoemd jaar 1480—81 alhier burgemeester waren, geven van de beloopen onkosten verslag in hunne jaarlijksche burgemeestersrekeningen.
“Item heet men vur Venloe gesant 12 soldeners, dye uyt togen op Symon ind Juden Avont (de 2 apostelen), der heeft 15 aldaer geleghen 4 weken lanck, ellex sdaighz ter sondyen (soldy) 4 stuver, ind dye selven 3 weken lanck, sdaighz 3 stuver, valet tsamen dese 15 dese 7 weken lanck 131 rijnsgulden, ad 20 stuveren, ind 5 stuver.
Item had men totten wagen, dye vur Wyckroyde (Wickrath) getoghen sollen sijn, daerto geschickt Puytken Dick, Lemken Hen Tyrdichz ind Goetken Simons” etc.
(Rijksarchief Maastricht, uit Burgemeestersrekeningen.)
Dat ook in deze jaren voortdurend aan den wal werd gewerkt en deze in staat van verdediging gebracht werd, blijkt eveneens uit voornoemde rekening.
“Item aen Godert Heynrich, dat Godert eynen werkman yn gesat had aen den wall gegraven.... l gulden.”
In 1493 schijnt het onweer nader en nader te komen, want voortdurend hebben er besprekingen plaats met den drost op het Kasteel te Montfort aangaande de maatregelen, welke te nemen waren in geval van een inval in het ambt.
Te Echt en te Nieuwstadt worden reeds soldaten gelegd ter bezetting.
“1493. Item des anderen daighs nae onze lyver vrouwe daghe assymptionis syn der burgermeyster Heynrich ind Willem van Baeckhoven tot Montfort gewest voer dye drossetynne, vermitz der andere bencken, omme to kallen van knuechten tot Echt ind op dye Nywestat to leggen, etc.”
Eindelijk in het jaar 1494 trokken de vereenigde legers van Oostenrijkers en Bourgondiërs op naar het Overkwartier van Gelder en veroverden weldra het Geldersche stadje Nieuwstadt dat als een “enclave” door het Gulichsche gebied omsloten was. Nieuwstadt werd echter weldra door Karel van Egmont hernomen en door den weerstand der Gelderschen moest zich ook een Bourgondische legerafdeeling terugtrekken, die in den zomer van voormeld jaar Roermond belegerde.
Het gevaar voor een inval in Gelder werd aldus afgewend, maar niet heelemaal bezworen en daarom werd het Overkwartier nog meer in staat van verdediging gebracht, vooral werden de steden in het ambt Montfort gelegen geducht versterkt.
Om op alle gevaar voorbereid te zijn belastte Hertog Karel van Egmond door een brief van 22 December 1494 aan Willem van Vrijmerschen om zijne belangen alhier te behartigen.
Hem werd verzocht vooral zorg te dragen voor de versterkte plaatsen in het ambt Montfort en dus ook voor Echt en het Slotje en bovendien in overleg gegeven of hij Nieuwstadt zou afbreken of zoo mogelijk zou versterken en of hij niet goed zou doen met de huizen buiten de poorten van Echt gelegen, af te breken, waarschijnlijk om daardoor aan den vijand een gunstige beschutting te ontnemen en hunne nadering in het open veld des te beter te kunnen beletten. Over de hier genoemde dorstinne Cecilia van Hammeien zullen we later uitvoeriger spreken.
Een afschrift van dezen brief met den volgenden inhoud bevindt zich te Roermond.
“1494. 22 December. Des maenendaeght nae den heyligen Kerstdaechs.
Hertog Karel geeft aan Willem van Vrijmerschen om in Zijnen naam een vlijtig toezicht te houden op zijne zaken in het overkwartier en voornamelijk in het ambt Montfort, zoo tot bewaring der vlekken in dat kwartier gelegen en de bescherming zijner onderdanen, alsook wat het verdrag aanbelangt, waarbij onlangs door ridderschap en steden in dat kwartier besloten is, hetzij om de Nieuwstad af te breken of de poorten aldaar te versterken en te laten bewaren, hetzij om de huizen buiten Echt gelegen af te breken of dergelijke zaken te ondernemen, waartoe de noodzakelijkheid aanleiding mogt geven.
De Hertog geeft tevens bevel aan vrouwe Caecilia van Hammelen, drostinne, aan zijne ambtlieden, scholtissen, schepenen, raden, gemeene onderzaten, voorts aan ridders en knechten, groote en kleine steden om genoemden Willem van Vrijmerschen met raad en daad behulpzaam te zijn, daar zulks tot welvaart van het kwartier moet strekken; en mogt door de uitoefening van dit bevel doodslag, verlamming of verwonding op de wederwilligen ind ongehoorsamen geschieden dat puer lick om der ongehoorzaemheyt wil ind sonder anderen opsatt of vurrait toequame, daeraen en zullen Willem van Vrijmerschen ind diegene, die hun bystandt ind hulp deden onss ind onsse heerlicheyt nyet gebruect hebben noch bruccken (d.w.z. dat in zulk geval van bestraffing Willem en zijn helpers niet geacht zouden worden misdaan te hebben tegenover hun Heer.) (Aldus Sivré. Inventaris van het Roermondsch Archief I 271).
Ondertusschen werd echter het gevaar voor Hertog Karel van Egmond grooter en grooter, vooral, toen het getal zijner tegenstanders vermeerderd werd met de Hertogen Jan van Kleef en Willem van Gulick, die zich bij Maximiliaan aansloten.
Eindelijk in het najaar van 1497 brak het onweer tegen Gelder voor goed los, de oorlog tusschen keizer Maximiliaan van Oostenrijk en Hertog Karel van Egmond.
De Keizer, die reeds in Augustus in dit jaar met pracht en praal te Aken was binnengerukt, voerde zijn leger door tot nabij Antwerpen. Een schitterende stoet van dappere ridders, die met hunne onderhoorigen opgeklommen waren, versterkte het leger der keizer-lijken bovenmate. De Keizer zag zich omgeven en gesteund in zijn krijgsplan door de Hertogen van Beieren, Saxen, Julich en Kleef. Na eenige dagen van rust, stelde men gezamenlijk het krijgsplan naar Gelder op, maar aldra bleek, dat men het onderling niet eens kon worden hierover.
De Hertog van Saxen en Adolf van Nassau sloegen den Keizer voor om eerst de stad Arnhem aan te vallen. De Hertog van Gulich wilde met Roermond beginnen, andere legeroversten wilden eerst Tiel of Doetinchem belegeren, totdat, zooals het gewoonlijk gaat, Maximiliaan zelf de keuze deed.
En de Keizer besloot om den veldtocht te beginnen door den aanval op de vesting Echt. Voor Echt èn voor den keizer zou deze keuze noodlottig worden. Arm stadje, dat den eersten geweldigen stoot moest opvangen van het sterke leger van een verbitterden Keizer! Hoe moeten ze gebeefd en gesidderd hebben, de arme landlieden ir en om Echt, toen de Geldersche spionnen de verschrikkelijke tijding brachten, dat het Keizerlijke leger, zoo machtig en sterk, op Echt aanrukte.
We kunnen ons voorstellen hoe de landslieden, die buiten de poorten langs de veldwegen en in de gehuchten woonden in allerhaast samenpakten hun hebben en houden en het vee hebben weggedreven naar het stadje om veilig te zijn achter de poorten, 't Waren echte oorlogsdagen voor onze arme voorvaderen, met al die bittere ellende, zooals wij ze gezien hebben in de laatste oorlogsjaren. Zoo is Echt altijd geweest het lijdensstadje dat den eersten stoot moest opvangen; de eerste kegel in het kegelspel, die altijd het meest geraakt en versplinterd wordt, zoo was Echt, het grensstadje, onder de zustersteden van Gelderland. Echt en Nieuwstadt, de twee stiefkinderen van Gelder, kunnen zich in die oorlogsjaren over het Gulicksche Susteren heen de hand geven. Ze waren allebei wel sterk en goed genoeg om tegen te houden, maar te min, te zwak en te ver om geholpen te worden.
Het werd December 1497, eer de keizer met zijn leger de Geldersche zuidgrens overschreed en voor het sterke Slotje verscheen. Vanaf Born zullen ze wel den grooten weg vervolgd hebben, welke recht op het Dordt uitliep. En zoo kunnen we ons de schittering voorstellen, waarmede die ijzeren ridders met hunne blinkende harnassen en wuivende helmbossen over den grooten weg naderden. Vanaf de torens van het Slotje moet de sterke bezetting met gemengde gevoelens het naderend leger in pronk en pracht van kleeren en kleuren gezien hebben door de kale takken der wintersche boomen.
Maar de bezetting was bereid en klaar! Want toen de voorposten van het keizerlijk leger behoedzaam naderden, zagen ze tot hunne groote teleurstelling, dat de geheele drassige omgeving blank onder water gezet was. De bruggen van het Slotje hoog opgetrokken en uit al de schietgaten staken de schiettuigen als uitgestoken pennen van een kwaden egel. En boven op de zware torens wapperde fier de Geldersche vlag, met den gouden leeuw, uitdagend en met opgeheven klauwen. En binnen de muren wachtten de Echter strijders, versterkt door Geldersche soldaten, onder aanvoering van de Drostinne den eersten slag af. Daar verschijnt Keizer Maximiliaan zelf om het terrein in oogenschouw te nemen. In zijn schitterend harnas moet hij te paard naar voren gereden zijn, kenbaar onder al de rijksgrooten, die hem omgaven als een der schoonste en edelste ridders van zijn tijd.
De geschiedschrijvers zeggen van hem, dat hij grooten indruk maakte op de volksverbeelding. “Hij was fraai gebouwd, genoot een bloeiende gezondheid en was een ridder van den ouden stempel; hij was zeer toegankelijk, tegenover iedereen welwillend en wist de menschen voor zich te winnen, wat hij zeer goed wist en waarvan hij handig gebruik kon maken. Opgevoed in de Renaissance, had hij zich de literaire beschaving van zijn tijd eigen gemaakt. Maar hem ontbraken twee deugden om hem een goed keizer te noemen: volharding en bezadigdheid. Meer veranderlijk dan trouweloos, wantrouwend soms en soms lichtgeloovig, altijd bezig plannen op te bouwen, om ze bij den eersten tegenstand weer op te geven, wist hij zelfs niet altijd zijn verkregen resultaten te behouden.” (Brugmans, Nieuwe Gesch. pg. 19.)
Zelfs in zijne verhouding met de geschiedenis van Echt meenen we een bewijs te vinden, dat deze laatste getuigenis veel waarheid bevat. Want ook hier wist Maximiliaan zijn verkregen succes niet te gebruiken of te behouden.
Ook de keizer zag reeds dadelijk aan de geheele omgeving en aan de toebereidselen door den vijand ter verdediging gemaakt, dat de inname van het Slot Echt zeer veel moeilijkheden zou meebrengen, maar “zijn” plan zou en moest doorgevoerd worden; hier wilde hij tegen eiken prijs Gelder binnenvallen.
De strijd begon en van beide zijden werd hevig gevochten.
De geschiedschrijvers, die in korte woorden van dezen slag in het Dordt gewagen, zijn het er eenparig over eens, dat gedurende enkele dagen geweldig moet gevochten zijn om dit voorname punt.
“De strijd was hevig (aldus Knippenberg op cit.) en duurde verscheidene dagen, niet zonder groot verlies van manschappen voor de keizerlijken.” Het wordt zelfs Nieuwjaar 1498 eer ten slotte het Slotje door het geweld van Maximiliaan onhoudbaar bleek en het moet voor de dappere verdedigers wel een bittere noodzakelijkheid geweest zijn, toen hun aanvoerder besloot om den strijd op te geven. Zooals van der Aa (op cit.) zegt, vluchtten de Geldersche belegerden in stilte uit het Slotje gedurende den donkeren nacht begunstigd misschien door een stormachtig winterweer.
Den volgenden dag toen de Keizer merkte dat het Slotje niet meer zoo krachtig verdedigd werd en dat de belegerden het slot verlaten hadden, nam de keizer eindelijk de sterkte in, na veel verliezen aan manschappen geleden te hebben.
Maar lang zou Maximiliaan aldaar niet meester blijven, want weldra dagen wederom de Gelderschen op met eene versterking hunner landgenooten en in een stormaanval hernemen ze het Slotje. Wederom ondergingen de Keizerlijken eene nederlaag. De geschiedschrijver Slichtenhorst zegt ervan dat tweehonderd mannen met een Henegouwschen aanvoerder in de handen der Gelderschen vielen. Bij deze gelegenheid schijnt het slot eerst verwoest te zijn.
Als gevolg van den eersten val van het Slotje konden de Gelderschen niet verhinderen, dat Maximiliaan ook voor de poorten van Echt verscheen en de plaats innam. Vreeselijk moeten de verbolgen vijanden hier huis gehouden hebben en de keizer zelf strooide, terwijl hij door de Echter straten reed, zout over de straten ten teeken van algeheele verwoesting! Aldus de overlevering. Een Limburgsche Kroniekschrijver welke den tocht van Maximiliaan aanteekent, gewaagt ook over de schrikkelijke ellende, die over Echt kwam, bij deze inname. Man noch wijf bleven binnen de poorten, maar alles was gevlucht uit angst voor den vijand, die het heele stadje vernielde en er zich eenigen tijd legerde.
Alvorens wij den juisten tekst van de kroniek weergeven, moeten we zeggen, dat we eenigszins twijfelend staan tegenover den aangegeven datum, waarop de komst van den Keizer in deze landen plaats had. Waarschijnlijk ligt de fout bij den kroniekschrijver, die er niet aan denkt, dat Nieuwjaar toen met Kerstmis begon.
Uit chronijk der landen van Overmaas en van der aangrenzende gewesten door een inwoner van Beek bij Maastricht 1275—1507. (Publications etc. 1870 Pg. 91).
1498. “In den selven joer vurschreven XCVIII terstond hyrnoe in den weynter off in den advent so quam der Roemppsche Conynck van boeffven hyr aff, Maximilianus vurschreven, myt grotter macht van volck. In de bij hoem so sloegh der hertoch Wyllem van Guyllyca, ind toeghen due saemen myt eyngghen mannen int land van Gelre, inde verderffden die arme schaemel huysluyden op ten lande inde buiten den steden, so jamerlicke, dat dat God ontfarmen mocht.
Inde in den ersten so kreghen sy Echt in, in de maktdent (maakten het) te schanden, in de doer en bleyff noch moen (man) noch wyff bennen; sy woeren allen uyt ewech gevluwen.
Inde die vyanden bleyff en doer bennen in de verderffdent alles wat doer in waes bleyffven.
Inde due toeghen sy voertaen oem Ruremonde al tot Stroelen eyn cleyn staet by Venlo etc.”

Tot nog toe hebben we nog niet gesproken over Juffrouw zonder kop en wat de geschiedenis over haar heeft opgeteekend.
Heeft deze vrouw werkelijk bestaan? Bevat de sage van Juffrouw zonder kop een historische kern van waarheid, welke het volk door de eeuwen heen met zijn dichterlijke phantasie omhuld heeft met een phantastisch verhaal in scherpe kleuren? Naast de verdichte sage zullen wij trachten de koude prozaïsche brokken geschiedenis te verzamelen, zooals we ze hier en daar verspreid tegenkwamen.
Omstreeks de jaren 1490 en volgende leefde er in onze streken eene vrouw, die met de Echter geschiedenis dezer jaren nauw verbonden is. Reeds noemden we in de voorafgaande aanteekeningen terloops haar naam en we hebben de vaste overtuiging, dat deze naam innig verbonden was aan de persoon, welke we tot nu toe slechts kenden onder den bijnaam van “Juffrouw zonder kop”. Haar naam is: Caecilia van Hamal en Elderen. Deze was n.l. in de jaren, waarin Maximiliaan van Oostenrijk Gelder binnenviel, drostinne te Echt en behartigde aldaar de belangen van Karel van Egmond.
Haar man Willem van Vlodrop, was vroeger drossaard van het ambt Montfort en was bovendien een zeer aanzienlijke persoonlijkheid in het geheele land van Gelder.
Reeds in het jaar 1431 was hij erfvoogd van Roermond, in 1439 komt hij voor als ambtman te Wassenberg; een jaar later doet hij afstand van de rechten op het Slot Dalenbroeck, waarvan hij leenman was.
In vereeniging met zijne echtgenoote Caecilia, komt Willem van Vlodrop voor in het jaar 1467, maar wij mogen met alle recht opmaken, dat beiden reeds veel vroeger gehuwd waren.
Uit dit huwelijk ontsproten de volgende 3 kinderen n.l.:
1. Anna Elisabeth, gehuwd met Johan van Groesbeek.
2. Gerhard, welke reeds in 1480 stierf, want in het volgende jaar huwde zijne gemalin Elisabeth van Haeften met Wilhelm von Aswin.
3. Johan, welke het stamgoed Vlodrop erfde en in 1485 huwde met Adriana van Merode.
Na deze korte uiteenzetting der naaste familiebetrekking van Caecilia van Hamal, kunnen we de reden opgeven, waarom we veronderstellen, dat zij dezelfde persoon moet zijn als Juffrouw zonder kop.
Omstreeks het begin der jaren 1490 en volgende leefde nog de oude drossaard Willem van Vlodrop, maar of hij zijn einde voelde naderen en of ouderdom reeds te zwaar drukte op zijn drukke en zware werkzaamheden, we weten het niet, maar vinden toch een besluit uit het jaar 1491, waardoor hij maatregelen neemt om aan de kinderen van zijn overleden zoon Gerard van Vlodrop de opvolging in de erfvoogdij van Roermond te verzekeren. Wij veronderstellen dat Willem en Caecilia na zijn bedanken te Echt gingen wonen.
Waarschijnlijk stierf de drossaard kort daarna en wij vinden zijne vrouw als drostinne op het slot van Echt, vanwaar zij bij het opkomend landsgevaar (in 1493) burgemeesters zendt naar den drossaard van Montfort, Robert van Aremberg van der Mark, om te bespreken aangaande de verdediging van het ambt.
Duidelijker blijkt dit nog uit den voorgaanden brief van Hertog Karel van Egmond, geschreven aan deze vrouwe.
Hij gaf n.l. bevel aan Caecilia van Hammelen, (zooals ze daar genoemd wordt) drostinne om Willem van Vrijmerschen met raad en daad bij te staan in de verdediging dezer streken.
Als drostinne had Caecilia van Hamal dus te zorgen voor de verdediging van Echt en het Slotje. Nu stellen we ons voor, dat toen het oorlogsgevaar grooter en grooter werd en toen Maximiliaan van Oostenrijk met zijn legers op het ambt Montfort en met name op het Slotje aanrukte, dat toen als een dappere landsvrouwe de drostinne op haar post was. En dit was op het Slotje vlak op de grens van Gulick en Gelder, waar de geweldige slag opgevangen en zoo mogelijk teruggegeven moest worden. Door hare tegenwoordigheid aldaar, zouden de krijgers aangevuurd worden, om kost wat kost het Slotje te behouden.
Reeds merkten we op, dat de belegerden zich uiterst dapper gedragen hebben, en dat zij alleen door de groote overmacht gedwongen, zich gedurende den nacht uit het Slotje hebben terug getrokken. Maar nu is de groote vraag: Wat is er met de drostinne gebeurd? De sage verhaalt immers, dat ze door een tragischen dood zou omgekomen zijn bij deze gelegenheid. Ze zou n.l. door de Echtenaren zelf, dus alvorens zij uit het Slotje vluchtten, onthoofd zijn en daarom vervolgt ze het Echter volk tot aan het laatste geslacht!
Wanneer we nu aannemen, dat de sage een kern van waarheid bevat en alleen eens veronderstellen, dat Caecilia werkelijk onthoofd is, ligt dan niet de vraag voor de hand. Waarom?
Hier blijft tot nog toe de geschiedenis voor ons althans het antwoord schuldig. Heeft de drostinne op de een of andere manier verraad gepleegd, is ze misschien te hardvochtig of te veel eischend geweest voor de dappere verdedigers en verlangde ze volhouden tot den laatsten man, of wilde ze misschien de vlucht uit het Slotje beletten, wij weten het niet, maar het blijft mogelijk, dat een dezer redenen de oorzaak is geweest, dat de Echtenaren haar uit den weg ruimden, die, zooals het te voorzien was, door haar verzet zooveel onheil zou brengen over stad en land.
Wanneer Caecilia van Hamal in het jaar 1498 onthoofd werd, hetgeen we aannemen, ofschoon we er tot nog toe geen eigenlijke historische bewijzen voor vonden, dan moet deze vrouw niet meer eene ongehuwde jonge juffrouw geweest zijn, zooals men wel zou afleiden uit den naam “Juffrouw zonder kop”, maar eene vrouwe op jaren. Want reeds in 1467 komt ze voor als echtgenoote van Willem van Vlodrop, zoodat ze minstens tusschen de 50 en 60 jaren moet geweest zijn bij haren dood.
In de geschiedkundige stukken over haar, welke documenten vooral te vinden zijn in het Roermondsch Archief (Sivré: Inventaris van het Roerm. Arch.) vonden we haar familienaam in verscheidene schrijfwijzen aangegeven. Nu eens wordt ze genoemd Caecilia van Hamal en Elderen, dan weer Caecilia van Hamell (Hammelen, Hamel) en verder meestal alleen Caecilia van Elderen.
Haar geslacht is volgens dezen naam afkomstig van het Belgische plaatsje Elderen, gelegen in de buurt van Tongeren.
Omstreeks denzelfden tijd van deze Caecilia verbleven meerdere leden dezer familie in de omgeving van Echt, welke familie van Hamal wederom in verband staat met de familie in de Horst, welke woonde op het Kasteel (nu hoeve) van dien naam.
Men stelt Caecilia van Hamal, alias Juffrouw zonder kop voor, als zijnde een slechte, of strenge vrouw, die zich wegens hare wandaden of haar wanbestuur den haat der bevolking op den hals haalde en men meent zoodoende een oplossing gevonden te hebben op de vraag, waarom ze eigenlijk onthoofd werd en waarom zij in spookgestalte moet blijven dolen rondom het Slotje. Ook de kisten met geld voor kerk en armen spreken van onvoldane schuld.
De geschiedbronnen zouden ons eene tamelijk zekere karaktereigenschap van deze historische Vrouwe geven, wanneer zij slechts in voldoende materiaal ter beschikking stonden.
Slechts enkele fragmenten halen wij over haar persoon aan waaruit wij niet genoeg kunnen besluiten aan welke misdaad Caecilia van Hamelen zich heeft schuldig gemaakt om door de Echtenaren en het garnizoen onthoofd te worden.
“Op Sinte Lucas avent des heyligen evangelist (17 Oct. 1467). De prior en het convent der reguliere kanonniken van het klooster van Sint Elisabeth, gelegen in het land van Horn, vergunnen aan Willem van Vlodrop, ridder, erfvoogd van Roermond en zijne echtgenoote, vrouwe Caecilia van Eldern, om wanneer ze zulks willen of kunnen tot den eeuwigen dage toe terug te kunnen koopen de door hen aan dat convent verschuldigde jaarrente van dertien overlandsche rijnsche guldens, gevestigd op hunnen hof te Assel (Asselt)” etc. (Sivré, Roerm. arch. II).
Deze erfcijns wordt in 1468 door dit echtpaar verkocht aan Gadert Melter, deken van den H. Geest te Roermond, ten behoeve van het kapittel aldaar. (ib.)
Bij een brief van 22 December 1485 verklaart het kapittel “om sunderlinge gunsten ende vrintschappen wille” dat Willem van Vlodrop en zijne echtgenoote Caecilia van Eldern dezen cijns tegen een bedrag van 200 rijnsche gulden kunnen terugkoopen. (ib.)
Deze “vrintschappe” van Willem en Caecilia met het Roermondsch Kapittel doet “iets” van hunne godsdienstige gezindheid uitkomen alsmede de Volgende aanhaling.
“1486, 1 October. Op Sinte Remeysdach.
Willem van Vlodrop, ridder en erfvoogd van Roermond en zyne echtgenoote Caecilia van Hamell en Elderen verklaren, dat de voogden van Roermond ten allen tyde in den herfst aan het begynhof aldaar een varken geschonken hebben; zij bevestigen dit previlegie onder voorwaarde, dat de pastoor van dat hof on Zon- en feestdagen “op ten stoele der wairheid” (preekstoel) voor hem, zyne voorouders en nakomelingen het gewone gebed zal doen.” (ib. III).

Nu kan natuurlijk in latere jaren en vooral in haar regeeringstijdvak als drostinne, veel veranderd zijn èn in het optreden van Caecilia van Hamal zelf in haar ambt èn in de genegenheid van het volk ten haren opzichte. Het is bekend dat drossaards en drostinnen wel eens onbarmhartig streng konden zijn.
Maar hierover wachten we nog op de uitspraak der geschiedenis, welke ons ten minste, in dit punt weinig licht gegeven heeft. Het is niet onmogelijk, dat na een vlijtig onderzoek hier of daar wel verspreide documenten te vinden zijn, welke ons de geheimen van het Slotje kunnen openbaren en die een licht werpen op het bloedige drama, dat zich hier in den donkeren winternacht heeft afgespeeld.

Tot zoolang schorten wij ons oordeel op, of Caecilia van Hamal schuldig, of niet, veroordeeld werd en of zijzelf door het nageslacht moet beschouwd worden als eene verraadster, of als eene heldin, als hardvochtige of eene plichtgetrouwe landsvrouwe.


Verhaal was geschreven door Adolf Welters welke een neef was van voornoemde pastoor Henri Welters.

Boerjagen: kaartspel



@ Email

Bedankt voor uw interesse.!
Bekijk ook eens het verhaal over het Gulik en Gelre.