DIETEREN WORDT EEN ZELFSTANDIGE PAROCHIEGEMEENSCHAP (1833-1835)
Onze bijdrage over Dieterens moeizame weg naar parochiële zelfstandigheid in het Historisch Jaarboek voor het Land van Zwentibold van 1980 was
voor de Eerw. Heer André Deblon, archivaris van het Diocesaan Archief van het bisdom Luik, aanleiding om ons te wijzen op de aanwezigheid van
verdere gegevens omtrent ons onderwerp in het bisschoppelijk archief aldaar. Meteen verleende hij ons ook alle medewerking tot een nader onderzoek.
Gaarne brengen wij hem hierbij dank voor de ondervonden welwillendheid, die ons de mogelijkheid geeft onze studie af te ronden.
De bron voor dit artikel vormen archivalia van het genoemde Luiks archief uit de eerste helft der 19e eeuw, voornamelijk de Documenten Van Bommel: Nr. 320, 1833-1835, Susteren-Dieteren; en Nr. 398, Plainte contre le chapelain de Dieteren. Daarbij ontleenden we nog enkele gegevens uit Correspondance 1825-1827 en 1832-1834: dan: Actes offïciels, fondations 1805-1831: en tenslotte de Registers van benoemingen 1805-1831. Dat was voldoende om inzicht te krijgen in de gang van zaken, al kan nog wel een of ander document aan onze aandacht ontgaan zijn. Genoemde archiefstukken krijgen hun volledige betekenis tegen de achtergrond van de eerder door ons behandelde gegevens uit het Diocesaan Archief te Aken, vooral die omtrent het proces van Dieteren tegen het kerkfabriek van Susteren, 1805-1808, voor het vredesgerecht van het Roerdeparternent te Aken. De acten van dit proces, dat in de jaren 1833-1835 zijn vervolg kreeg, zijn vermoedelijk aan de partijen van de dertiger jaren niet bekend geweest. Anders had Susteren zich zeker niet kunnen beroepen op het feit, dat Dieterens eisen tweemaal door de rechter zouden zijn afgewezen, in 1650 en in 1808. In Aken is immers geen uitspraak gedaan. Allerminst lag een afwijzing in het vooruitzicht. De opheffing van de parochie Dieteren in 1808 ontnam aan een geding omtrent zijn goederen elke zin. Het proces werd gestaakt en pastoor Niquet, die zijn functie inderdaad twee jaar blijkt te hebben vervuld, vertrok, nadat hij eerst nog een inventaris had opgemaakt van de goederen die aan de kapel van Dieteren toebehoorden. Dieteren is dus in 1808 weer noodgedwongen tot de moederkerk Susteren teruggekeerd. De tijden waren er niet naar om aan een heroprichting van de parochie te denken. De reden was niet enkel dat het frans bestuur, de bisschop van Aken en zeker de parochie Susteren daar allerminst voor voelden, maar vooral dat het staatkundig warrige en kerkelijk droevige dagen waren in die jaren. Napoleon beheerste de Kerk en nam allerlei willekeurige maatregelen, zette de paus zelfs gevangen. Toen de bisschop van Aken, Mgr. Berdolet, op 13 augustus 1809 stierf, duurde het bijna anderhalf jaar aleer een opvolger werd benoemd. Het was de Fransman Le Camus. Hij was door de keizer benoemd, maar werd door paus Pius VII niet erkend. Het bisdom werd bestuurd door vicarissen. Dan volgden Napoleons nederlagen en tenslotte de verdrijving van de keizer met een nasleep van onzekere politieke toestanden. De oprichting van het Koninkrijk der Nederlanden scheidde het kanton Sittard af van de bisschopsstad Aken. die aan Pruisen werd toegewezen. In juli 1821 werd het bisdom Aken opgeheven en kwam het nederlands gedeelte, althans hel kanton Sittard, in december 1821 onder het bestuur van Jan Arnold Barrett, die vicaris- capitularis was van het bisdom Luik, want ook daar was sinds de Franse tijd geen bisschop meer. Barrett ging als apostolisch administrator dat nieuwe nederlands gebied besturen en stelde pastoor Partouns van de Sint Servaasparochie te Maastricht eind maart 1822 aan tot bisschoppelijk commissaris van het district Sittard. waartoe ook Susteren behoorde 1). Wegens deze onzekere toestanden en wisselingen in hogere leiding en bestuur was er in deze tijden geen krachtig kerkelijk leven mogelijk. Het was zeker geen tijd om geschilpunten op te lossen. Wel bleven de gewone gelovigen trouw aan hun geloof en godsdienstige praktijken. De Franse tijd had echter het kader van het traditionele kerkelijk leven omvergehaald en het was moeilijk weer vastheid te verkrijgen. Er heersten vele mistoestanden. Er waren niet voldoende priesters meer. noch opleidingsmogelijkheden; kerkelijke goederen waren vervreemd, kloosters opgeheven; het godsdienstonderricht liet veel te wensen over, enz. Toen de politieke en kerkelijke sfeer wat geklaard was, verliep de heropleving van het godsdienstig leven voorspoedig en kon men weer aan een gezonde parochiële indeling gaan denken. Het aloude verlangen van Dieteren om een zelfstandige parochie te vormen kwam nu vanzelfsprekend weer naar boven. Door ligging gescheiden en door landelijke aard en karakter vormde het vanouds een afzonderlijke leefgemeenschap tegenover het stadje Susteren. In de twintiger jaren der 19de eeuw telde het zo ongeveer 500 inwoners en er waren parochies die kleiner waren. Aan zijn kapel waren goederen verbonden om de eredienst te bekostigen en zijn kapel te onderhouden. Het had overigens ondanks zijn parochiegemeenschap met Susteren al eeuwenlang zijn afzonderlijke godsdienstige vieringen gehad en was zelfs onlangs al een paar jaar zelfstandig geweest met een eigen pastoor. Zo schenen alle voorwaarden aanwezig om nu opnieuw tot een eigen zelfstandige parochiegemeenschap te komen, nadat ook van buiten alle beletselen verdwenen schenen. Oud-kanunnik Johannes Gerardus Joors, die zich in het proces te Aken namens het kerkfabriek van Susteren verzet had tegen de eisen van Dieteren, was in 1811 als pastoor te Susteren opgevolgd door Antonius Willems, geboortig van Sittard (7 september 1775). Toen Dieteren vanaf 1822 weer aan een eigen pastoor begon te denken, verklaarde pastoor Willems zich tot medewerking bereid als men eerst maar zorgde een priester te krijgen. Pastoor Willems schijnt echter in Susteren nogal tegenstand ontmoet te hebben. Niemand minder dan baron Goubau, directeur-generaal van R. K. Eredienst in Den Haag, maakte zich 8 april 1826 tot tolk van die klachten uit Susteren en schreef aan Barrett te Luik als zou pastoor Willems zich kerkelijke inkomsten persoonlijk toegeëigend hebben. Een twintigtal jaren eerder waren vanuit Susteren ook al tegen pastoor Joors klachten geuit van verduistering van kapittelgoederen. Vicaris-generaal Barrett nam daarop zijn maatregelen en verplaatste 10 juni 1826 pastoor Willems naar Elsloo. In zijn brief aan de minister van Binnenlandse Zaken schreef Barrett 3 october 1826, dat die overplaatsing naar Elsloo niet geschied was om pastoor Willems te straffen. Hij was immers niet voor de rechter gebracht, hoewel hij dat zelf wenste. De bedoeling was daarom alleen om aan de pesterijen (“tracasse-ries”) in Susteren een einde te maken. De vicaris verbaasde zich overigens, dat, indien de klachten juist waren, het kerkfabriek zelf geen beroep gedaan had op de rechter. Op 18 juni daaraanvolgend (1826) benoemde Barrett tot pastoor in Susteren Jean Louis Leurs, geboortig van Maaseik (8 maart 1794) en tevoren professor in de wijsbegeerte in het groot seminarie te Luik, onder de Hesselle, de latere opvolger van Barrett. Maar ook Dieteren vond bij Barrett gehoor voor zijn wensen en op 1 september 1826 benoemde hij Jacques Broers, geboortig van Eysden-Oost (22 september 1803). tot hulpkapelaan te Dieteren. Deze zou in Dieteren gaan wonen en daar de zielzorg waarnemen, zonder dat het dorp nochtans van Susteren gescheiden werd. De pastoor van Susteren bleef dus zijn verantwoordelijkheid behouden ook voor Dieteren en de huwelijken moesten in Susteren kerkelijk gesloten worden. Dieteren moest intussen aan bepaalde voorwaarden voldoen: zijn kapelaan salariëren, hem een woning ter beschikking stellen, zijn kerkgebouw onderhouden, enz. Susteren zou als vanouds de benodigdheden voor de eredienst verschaffen, waarvoor bepaalde inkomsten voorzien waren. Bovendien werd later, 11 februari 1828. van regeringswege een jaarlijkse toelage van honderd gulden toegekend. Kapelaan Broers werd echter reeds op 31 maart 1828 als pastoor naar Hoensbroek verplaatst. In Dieteren werd hij op 5 april 1828 opgevolgd door Martinus Klinkenberg. Deze was geboortig van Puth-Schinnen (3 september 1801). Hij was onlangs priester gewijd in Munster. Zijn aanstelling geschiedde op dezelfde voorwaarden als die van zijn voorganger, o.a. dat Dieteren zich zou houden aan de belofte, in 1827 notarieel vastgelegd, om hem jaarlijks uit eigen middelen 500 franken te betalen, terwijl daarnaast ook het onderhoud en herstel der kerk door het dorp Dieteren moest worden opgebracht. De kerk was bouwvallig: een zijmuur moest met balken gesteund worden om niet in te storten. De onderhoudslast werd geraamd op meer dan 500 franken jaarlijks. Daarbij kwam dan nog de pastoriebouw. Dat alles ging Dieteren boven zijn krachten. Het was eigenlijk alleen maar in staat om hand- en spandiensten te verlenen. Zo tobde Dieteren een paar jaar voort, maar de toestand bleek op den duur onhoudbaar. Van Susteren had men niets te verwachten. In deze omstandigheden groeide in Dieteren opnieuw de drang naar onafhankelijkheid van Susteren en naar een hernieuwde algehele parochiële zelfstandigheid, geestelijk en ook economisch. Die gedachte was nooit geweken, maar de verbinding met het bisdom Aken tot 1821 was daartoe niet gunstig, te minder omdat vicaris Fonck, die het bisdom bestuurde er negatief tegenover zou hebben gestaan. Ook het hollands bestuur na 1815 gaf weinig vertrouwen. Het was weinig katholiek gezind; bovendien maakten de nieuwe kadastrale administratie en ook dc geruchtmakende kwestie van de verdeling der Graetheide (1819-1820) het voor de regering minder aantrekkelijk om in een twist van boedelscheiding tussen parochies betrokken te worden. Het nieuwe belgisch bestuur na 1830 was met zulk een verleden niet belast en was de Kerk naar verwachting veel beter gezind, zodat deze omstandigheden zeker mede aanleiding gegeven hebben om nu de onafhankelijkheidsbeweging op gang te brengen. Een aanduiding te meer zien we hierin, dat Susteren weldra verdacht zal worden een vertragingstactiek te voeren, juist omdat men weer een nieuwe omkeer verwachtte na de aanvaarding van de 24 artikelen op de conferentie te Londen (14 october 1831). Daardoor zou immers Limburg oostelijk van de Maas weer van België gescheiden worden. Misschien was dat vooruitzicht voor Dieteren een beweegreden om spoed te betrachten. In elk geval diende Dieteren half februari 1833 te Luik een verzoek in om van Susteren gescheiden te worden en een eigen parochie te mogen vormen met volledige parochiële rechten. Het verzoek werd gedaan namens de inwoners van Dieteren en was ondertekend door J. Wenteraeken. Tevens wenste men het beheer te verkrijgen van de onroerende goederen, die Dieteren's eigendom waren, maar krachtens willekeurige franse beschikkingen aan Susteren waren toe-gewezen. Een inventaris van die goederen begeleidde het verzoekschrift. Bij de motivering van dat verzoek werd vooral dc nadruk gelegd op de noodtoestand van het dorp in verband met dc bouwvalligheid van zijn kerk. Ook kapelaan Klinkenberg steunde het streven van Dieteren, hoewel hij op de achtergrond bleef. Dat was echter tegen het zere been van Susteren. Alles was in het geheim voorbereid, maar zodra die stappen in Susteren ruchtbaar werden, ontpopte vooral pastoor Leurs zich als een felle en hardnekkige tegenstander. Pastoor Leurs had het allereerst voorzien op zijn kapelaan. De verhouding tussen de beide geestelijken was tot nu toe zeer goed geweest; de kapelaan was zelfs de biechtvader van de pastoor. Maar plotseling werden de betrekkingen volkomen vertroebeld, waar roddelaars in Susteren een zeer actief aandeel aan hadden. Dat leidde eind februari of begin maart tot een aanklacht in Luik. Met een beroep op zijn verantwoordelijkheid en zijn geweten stelt pastoor Leurs het lakenswaardig gedrag van kapelaan Klinkenberg in de “wijk” Dieteren onder zijn parochie aan de kaak bij de apostolisch administrator. Klinkenberg zou zijn tijd doorbrengen door met de boeren te beugelen, kaartspelen, bierdrinken, enz., maar zou ook als zielzorger domme dingen doen en nalatig zijn in zijn bedieningen. Hij zou voor een arme weduwe met drie kinderen koeien gekocht hebben om in haar onderhoud te voorzien en van een erfenis ook akkers voor de kerk, maar alles met de bedoeling om zelf winst te maken, enz. Men zou hem in Susteren spottend de “handelaar” noemen. Ook nalatigheid in het bedienen der zieken werd hem verweten, slordigheid in het mislezen, enz. Pastoor Leurs verlangt daarom dat Klinkenberg uit zijn ambt ontzet zal worden. Ook burgemeester Maessen van Susteren, die Dieteren in zijn verzoek steunde, werd in een kwaad daglicht gezet. Aan pastoor Janssen van Sittard, die vanouds als kantonspastoor gold, werd deze aanklacht voorgelegd. In zijn brief aan Luik van 24 maart ondersteunde pastoor Janssen het verzoek van Dieteren en gaf een gunstig getuigenis over kapelaan Klinkenberg, die in Dieteren zeer geacht was en zijn ambt waardig vervulde, geheel naar de aard van het volk, dat hem zeer genegen was. Ook van pastoor Leurs had hij nooit een klacht over de kapelaan vernomen. Op 28 maart volgt dan opnieuw een brief van pastoor Leurs aan Luik over het onbehoorlijk en onverbeterlijk gedrag van kapelaan Klinkenberg, die opvliegend van aard na de H. Mis, nog met de liturgische gewaden bekleed, tot grote ergernis van allen met een aanzienlijk parochiaan getwist zou hebben, overigens zonder enige eerbied de mis las, enz. Luik zat erg verlegen met die volkomen tegenstrijdige verklaringen. Barrett schrijft op 30 maart aan pastoor Janssen te Sittard, onder overlegging van de brief van pastoor Leurs, dat deze geheel in strijd is met zijn brief van 24 maart en draagt de pastoor van Sittard op een nieuw nauwgezet onderzoek in te stellen naar de levenswijze en speciaal naar de door Leurs vermelde misdragingen van Klinkenberg. Alles moet vertrouwelijk behandeld worden; het klagen van pastoor Leurs te Luik mag niet bekend worden. Met zijn rapport over de bevindingen verlangt Barrett alle stukken terug. De pastoor van Sittard antwoordt op 5 april in deze “onaangename” zaak. Volgens hem is pastoor Leurs wat al te lichtgelovig ingegaan op lasterpraatjes, die te Susteren vooral door de niet-katholieke onderwijzer Collard worden uitgevonden en verspreid: een man die overigens alle priesters bekladt en geen vertrouwen waard is. Dan gaat de pastoor in op de afzonderlijke klachten van Leurs en tekent kapelaan Klinkenberg als een eenvoudige, gemoedelijke man, die het eerlijk meent en misschien wat onvoorzichtig is geweest, maar door jong en oud bemind wordt en zeker niet opvliegend van aard is. Van die klachten blijft niet veel over dan een op zijn tenen getrapte notabele, die gewezen werd op het onbehoorlijke om zo maar eigenmachtig over kerkinkomsten te beschikken. De slotindruk is, dat uit allerlei gegevens blijkt, dat er niets beters is dan de kapelaan te Dieteren in zijn ministerie te laten. De pastoor voegt er dan nog de schriftelijke getuigenissen bij van de buurtpastoors: allereerst van zijn neef pastoor Janssen in Born en van J. van Sloun, pastoor in Holtum, aan wie de pastoor van Sittard het onderzoek had opgedragen. Zij getuigen dat kapelaan Klinkenberg zijn taak in Dieteren vol ijver volbrengt en het vertrouwen bezit van alle inwoners van het dorp. Eveneens wordt er een schriftelijk getuigenis bijgevoegd van pastoor J.W. Linssen, pastoor in Roosteren, die getuigt dat hij nooit gehoord heeft, dat Klinkenberg zijn ambt zou verwaarlozen en dat hij naar zijn beste weten een leven leidt een geestelijke waardig. Zelfs is er een getuigenis ingesloten van pastoor Leurs zelf, die op verzoek van zijn kapelaan getuigt, dat Klinkenberg het godsdienstonderricht en zijn preken goed verzorgt. Al deze getuigenissen zijn van 2 april 1833. Van dezelfde datum is bovendien nog een brief van de inwoners van Dieteren, die verklaren te hopen, dat hun kerk binnenkort onafhankelijk wordt van Susteren; zij verzoeken dat men hun de eerwaarde heer Klinkenberg zal laten, omdat zij ten volle tevreden over hem zijn en alle klachten over hem ongegrond zijn. Dat stuk is door meer dan 120 personen ondertekend, waaronder twee leden van het gemeentebestuur en een authentiek-verklaring van die handtekeningen door burgemeester Maessen met zegel van het gemeentebestuur. Wie ook gelukkig geweest mag zijn met dit uitvoerig document, niet zo pastoor Leurs van Susteren, ofschoon hij er zelf onbewust aan had meegewerkt. Toen hij lucht kreeg van dat onderzoek, dat aangaande Klinkenberg door Luik was ingesteld, ging 15 april opnieuw een brief naar Luik, waarin hij de waarde van bovenstaande getuigenissen tracht af te zwakken door de burgemeester in een kwaad daglicht te plaatsen, de handtekeningen als een getuigenis van schoolkinderen te bestempelen, te wijzen op het lachwekkend getuigenis van de leugenbrieven van een of andere pastoor, dat kwaadwillig verkregen werd, enz. Hij is de echte pastoor, ook van Dieteren en daarom volgt hij zijn geweten, wijst “met droefheid” op de vele gebreken van zijn kapelaan en zoekt slechts zijn welzijn. - Op 19 april schrijft de secretaris van het bisdom te Luik opnieuw naar Sittard met het verzoek ook deze brief van Leurs aan de pastoor van Born voor te leggen en hem met aanmerkingen en adviezen aan de apostolisch administrator van het kanton terug te zenden. Pastoor Janssen van Born kwijt zich zorgvuldig van zijn taak en reeds 22 april heeft hij zijn rapport klaar. Hij wijst op de overdreven, deels volkomen valse en onbewezen aantijgingen van pastoor Leurs, die, door eigenbelang bevooroordeeld, belet wordt de waarheid te zien. Hij verwijst bovendien naar het reeds eerder door hem en de buurtpastoors gegeven schriftelijk getuigenis, dat Klinkenberg zijn ambt goed vervult en als een waardig priester leeft. Alle inwoners van Dieteren zijn over hem tevreden en wensen hem te behouden. Niemand weigerde dat te tekenen. Pastoor Leurs had overigens zelf ook geen enkel bezwaar tegen Klinkenberg, voordat deze aanspraak maakte op zelfstandigheid. Wat pastoor Leurs schrijft over de burgemeester is onjuist, om niet te zeggen gelogen, enz. Klinkenberg kan soms wat naïef en onvoorzichtig zijn, maar in Dieteren deert dat niet. Hij is in elk geval een degelijk en ijverig priester, die alom geacht is. Het is dringend gewenst Dieteren zelfstandig te verklaren, ook voor pastoor Leurs zelf, want de afkeer van Dieteren tegen hem zou zich wel eens kunnen uiten in verzet. - Dit rapport, dat zijn oom, pastoor Janssen van Sittard, doorzendt naar Luik, gaat vergezeld van een klein briefje van de kantonspastoor met de wens dat aan het verzoek van Dieteren om geestelijk gescheiden te worden van Susteren spoedig voldaan mag worden. Op 7 mei komt pastoor Leurs in een brief aan Luik nogmaals op de kwestie terug, omdat hij blijkbaar gehoord heeft van het “zeer onvoorzichtig onderzoek van de pastoor van Bom in opdracht van zijn oom, de pastoor van Sittard”. Hij komt met nieuwe ernstige bezwaren aangaande het lichtzinnig gedrag van zijn kapelaan en de last die hij aan zijn pastoor veroorzaakt. - Nu heeft Luik er genoeg van. Op 10 mei krijgt pastoor Leurs antwoord. Men kan niet terugkomen op wat gebeurd is. Tot nu toe heeft men slechts gunstige inlichtingen ontvangen over de beschuldigde. Hij is benoemd en zal blijven. Punt uit! - Wie dit besluit precies genomen heeft, is niet duidelijk. Barrett werd op 15 april 1833 tot bisschop van Namen benoemd en later zal de bisschop van Luik, Mgr. van Bommel, zich met deze zaak gaan bemoeien. Of daarmee de kerkelijke verhouding van het kanton Sittard veranderd is en het formeel tot het bisdom Luik is gaan behoren is mij niet bekend. Wel lijkt door deze bestuurswijziging in de onderhavige kwestie enige vertraging te zijn ontstaan. Nochtans moet in mei 1833 de kerkelijke scheiding van Dieteren van de hoofdparochie voltrokken zijn en zal Klinkenberg voortaan pastoor zijn. Een officieel stuk daarvan is niet bekend. De oudste parochieregisters van Dieteren zijn in de oorlog verbrand. Het laatste van Dieteren in de parochiekerk van Susteren gesloten huwelijk werd in december 1832 geregistreerd. Dieteren bezat nu geestelijke zelfstandigheid. Het was door de bisschop erkend als parochie. Maar het hoofdprobleem, de waarborg van een zelfstandig bestaan door het bezit van de nodige goederen was nog allerminst opgelost. Allen die zich tot hiertoe daaromtrent geuit hadden, stonden er gunstig tegenover, behalve de pastoor en het kerkfabriek van Susteren, waarachter de pastoor zich verschuilde. Het zou een harde confrontatie worden, temeer omdat de pastoor niet afkerig was van minder fraaie middelen zoals reeds gebleken is. Reeds 31 maart 1833 had hij in een uitvoerig schrijven aan Luik zich tegen algehele zelfstandigheid van Dieteren verzet. Daarin greep hij terug op de geschiedenis: de afwijzing door landdeken Brockarts in 1650 en die, ten gevolge van een keizerlijk decreet, door de bisschop van Aken in 1808. Onder zijn pastoorschap hadden die van Dieteren een eigen kapelaan gekregen op de bekende voorwaarden. Hij zou de benodigdheden leveren voor de eredienst uit inkomsten, waarop de hollandse regering aanspraak maakte en die hij tot nu toe had weten te vrijwaren, maar die bij terugkeer van het hollands bestuur zeker in beslag genomen zouden worden. De kapel van Dieteren kon de eigendom daarvan overigens niet bewijzen. Onder die omstandigheden zou de onafhankelijkheid van Dieteren alleen maar aanleiding geven tot groter tweedracht en ontevredenheid. Ook zou die scheiding leiden tot strijd om het bezit van de goederen van het kerkfabriek. Toen hij pastoor werd te Susteren heeft hij zijn voorganger uit de Franse tijd, pastoor Joannes Gerardus Joors, pastoor te Neeritter, bezocht, die reeds de dood nabij was (gest. te Neeritter 3 juni 1827, 60 jaar oud). Hij stelde hem de vraag of er onder de goederen, die door keizerlijk decreet aan Susteren waren tocgewezen. ook eigendommen waren, die aan de kapel van Dieteren toebehoorden. Deze antwoordde: zij hebben er nooit gehad ! En dat komt overeen met de documenten van het kerkfabriek. Tenslotte wijst Leurs erop, dat het verzoek om scheiding van Susteren de boeren van Dieteren is ingegeven door baron de Plevitz, vroeger burgemeester van Susteren en vrederechter te Sittard. De pastoor verwacht daarom dat zijn inlichtingen tot een juiste beslissing in Luik zullen bijdragen. Hij twijfelt er overigens niet aan, dat zijn inzicht het juiste is. Dat was mogelijk, maar zover was het nog lang niet en de verkregen zelfstandigheid voor Dieteren is wel een teken, dat niet iedereen de zaak zo simpel zag als pastoor Leurs. Inmiddels was Dieteren nog niet eens bekwaam om eigendommen te bezitten. Het bezat geen burgerlijke rechtspersoonlijkheid. Dat was immers in die tijd nog niet aan geestelijke zelfstandigheid en kerkelijke oprichting verbonden zoals thans. Dieteren had geen kerkfabriek, kon niet rechtsbevoegd handelen, geen goederen bezitten; zijn vertegenwoordigers bleven persoonlijk aansprakelijk voor hun doen en laten. Vandaar dat met het verzoek om zelfstandigheid aan het bisdom tegelijk beroep gedaan werd op de gouverneur van de provincie te Hasselt en de districtscommissaris van het arrondissement Roermond om Dieteren te erkennen en in bezit te doen komen van zijn goederen: een eigen kerkfabriek te bezitten. - Dat was in die tijd niet zo eenvoudig. Men leefde in de dertiger jaren van de vorige eeuw in grote onzekerheid, vooral in de oostkantons van het nieuwe België. Het was een echte overgangstijd en niemand wist waarheen dat zou leiden zolang koning Willem I de regeling van Londen weigerde te aanvaarden met alle risico’s voor de ambtenaren, die kleur zouden bekennen. Burgerlijke rechtspraak en bestuur leefden in zekere zin in het luchtledige. Een centrum als Maastricht was uitgevallen. Het voorlopige bestuur in Hasselt en de rechtbank in Tongeren hadden er geen controle op. De burgemeester van Susteren was ten onrechte in opspraak en al was de tijdelijke schorsing opgeheven, toch genoot hij niet het volle vertrouwen van de overheid en kon bij geschillen tussen partijen en botsing van belangen moeilijk bemiddelen, te minder omdat hij door het kerkfabriek van Susteren als partijdig gewraakt werd. Het belgisch bestuur oostelijk van de Maas was in die jaren minder doeltreffend 2)- De overheid was dan ook niet zo ingesteld om problemen op te lossen en betwistingen tot een einde te brengen. In de kwestie Dieteren kwam de districtscommissaris Longpré (? Longrèe) 10 november 1833 naar Susteren en na inzage der stukken zou hij de eisen van Dieteren “met verontwaardiging” hebben afgewezen (mededeling pastoor Leurs). Omdat zijn rapport vermoedelijk ongunstig was, zonden de Gedeputeerde Staten van Limburg 8 januari 1834 het rekest van Dieteren met verzoek om burgerlijke onafhankelijkheid, in bezitstelling van goederen en oprichting van een nieuwe kerkfabriek door naar de bisschop van Luik. Vicaris generaal de Hesselle antwoordde daarop 28 januari 1834, dat het dossier een nieuw voorbeeld was van het lakenswaardig gedrag van de hoofdparochies (succursalen) tegenover hun kapellen, een bewijs van onrechtvaardigheid en kwade trouw. Hij oordeelde dat het dringend geboden was, dat de regering een algemene maatregel zou nemen om paal en perk te stellen aan zo’n ergerlijk misbruik dat de kerkgemeenschap en het godsdienstig leven ten zeerste schaadde. De onrechtmatigheid van het gedrag van Susteren werd vervolgens uitvoerig aangetoond en de vicaris besloot zijn wensen te voegen bij die van de inwoners van Dieteren, dat hun kerk spoedig ook burgerlijk onafhankelijk verklaard zou worden, zoals ze dat kerkelijk reeds was en dat zij een kerkfabriek zou krijgen om hun goederen te beheren (Correspondance). Intussen was dit laatste nog niet geval en dat schiep een onvoorzien probleem. In de franse tijd waren de kerkelijke goederen wederrechtelijk door de staat genaast en soms verkocht als staatseigendom. Door het concordaat met Napoleon (15 juli 1801 art. 13) aanvaardde paus Pius VII om wille van de vrede en het herstel van de eredienst die verkoop als wettig, bezitters van besmet goed werden bevrijd van de gewetenslast en niet vervreemde goederen moesten aan de kerken worden teruggegeven. De franse regering bleef echter in bezit van de goederen der opgeheven kerkelijke instellingen en bovendien was zij er niet in geslaagd al die vroegere goederen te ontdekken en in beslag te nemen, die ze nochtans als haar eigendom bleef beschouwen. Na de franse tijd volgden Pruisen en de hollandse staat in die eigendommen op. De Pruisische regering gaf 9 juli 1818 die niet ontdekte eigendommen in het links Rijns gebied terug aan de kerk van de plaats waarin zij gelegen waren, wegens de grote financiële zorgen waarin vele kerken verkeerden. De hollandse regering echter handhaafde die staatseigendom. Ook de belgische revolutie bracht daarin aanvankelijk geen verandering. Maar de belgische bisschoppen waren waakzaam, ook voor de tijdelijke belangen der Kerk en omdat wegens de burgerlijke verjaringstermijn van 30 jaar het bezit van die verborgen goederen in maart 1834 niet alleen voor de Kerk maar ook voor de Staat zou verloren gaan, deden ze in juni 1833 een beroep op de paus om art. 13 van het Concordaat met Napoleon uit te breiden tot deze tijd: generaal pardon te laten gelden voor alle kerkelijke goederen die na 1801 door de staat verkocht waren en daardoor de burgerlijke overheid te bewegen niet ontdekte kerkelijke goederen weer aan de kerken terug te schenken. Dit laatste zou moeten gebeuren door een wet of plechtige verklaring, die een officieel karakter had. De bisschoppen verwachtten dat ze de belgische regering daartoe zouden kunnen bewegen en vroegen machtiging om daartoe te kunnen overgaan. Wegens de dreigende verjaring was er spoed geboden. - Op 16 september 1833 aanvaardde paus Gregorius XVI dat plan, maar stelde de verlening van dat generaal pardon afhankelijk van de daadwerkelijke verkrijging van een dergelijke beschikking van de staatsoverheid. - Het plan slaagde en 7 januari 1834 gaf koning Leopold I een verklaring uit, mede getekend door de ministers van Binnenlandse zaken en van Financiën, waardoor de kerkfabrieken gemachtigd werden zich in bezit te stellen van kerkelijke goederen, die aan de administratie der staatsdomeinen verborgen waren gebleven en nu ontdekt zouden worden. De bisschoppen oordeelden, dat hiermee aan de voorwaarden van de paus voldaan was en dal dus ook het generaal pardon kon worden afgekondigd. Geestelijkheid en gelovigen stelden ze door twee afzonderlijke brieven van een en ander op de hoogte Of en in hoeverre de verwachting van het belgische episcopaat dat vele oude stichtingsgoederen naar de kerk zouden terugkeren in vervulling is gegaan, is mij niet bekend. Er moest rapport van worden uitgebracht en misschien zijn in het bisschoppelijk archief gegevens voorhanden. In Susteren worden verschillende gevallen genoemd, al is niet bekend of ze aan de voorwaarden voldeden en erkend zijn. Ook Dieteren liet zich gelden. Op 30 januari 1834 was door de voorlopige beheerders van Dieteren bij de pachter Johan Mostart een jaarrente van drie koppen of driekwart mud tarwe ontdekt (of misschien door de pachter zelf aangegeven), waarvan notarieel rapport werd opgemaakt te Sittard. Omdat de kapel van Dieteren geen fabrieksraad had moest de deken van Sittard tussenbeide komen. Diezelfde ontdekking werd echter gedaan door het kerkbestuur van Susteren, maar één dag later op 31 januari. Susteren nam dat niet en deed beroep op de vrederechter te Sittard, maar werd door deze afgewezen. Vandaar wilde men in hoger beroep gaan te Tongeren, maar zover kwam het niet. Bij betwisting moest de bisschop uitspraak doen over de prioriteit. Susteren deed als bezwaren gelden dat Dieteren geen parochie was. geen fabrieksraad had. onderworpen was aan de kerk van Susteren en deze daarin niet gekend had. Zij waren dus onbevoegd en hun acte van 30 januari was waardeloos; zij hadden zich eigendom van Susteren toegeëigend, enz. Die jaarrente was afkomstig van het kloosterkapittel van Susteren en zou na de opheffing daarvan aan het kerkfabriek van Susteren zijn uitbetaald, enz. Dit laatste kan natuurlijk niet waar zijn, want dan zou het geen “ontdekking” zijn en was er geen reden om “achterstallige” jaarrente op te eisen. Van dit pleidooi van Susteren begin maart 1834 heeft de bisschop zich niets aangetrokken. Dieteren was al half februari in Luik geweest en pastoor Leurs ontving een briefje van de bisschop, waarin stond dat Mgr. verrast was door het handelen van zijn fabrieksraad, verder de zaak aan zich trok en waarschuwde: ”u pastoor zult wel naar mijn beslissing willen handelen!” -Vermoedelijk heeft de bisschoppelijke raad (synode) op 29 april hierin een beslissing genomen, al is niet geheel duidelijk in welke zin. In elk geval bezit Dieteren in augustus 1834 een eigen kerkfabriek en daarmee was ook dit incident gesloten. Het stelde zijn eerste begroting vast op 17 november 1834 en zond die met een gift naar de bisschop van Luik. Dat eerste kerkbestuur bestond uit M. Klinkenberg, rector, W. Meuffels, W. Horens, P. van Heel, J. Knoors en L. Jessen als president. Dieteren had nu twee punten gescoord, niet al leen zijn rector behouden, maar ook kerkelijke en burgerlijke zelfstandigheid verkregen. Maar het belangrijkste moest nog komen: de mogelijkheid om te blijven bestaan, zijn pastoor en de eredienst te onderhouden en vooral zijn bouwvallige kerk te herstellen. Susteren was niet bereid tot medewerking. Integendeel, het weerde zich op alle mogelijke wijzen. De burgemeester en ook de gemeenteraad mochten vóór zijn. zoals deze laatste op zittingen van 7 juni en 20 juli 1833 had laten verslaan: de eis van de inwoners van Dieteren op hun eigendommen was een kwestie van rechtvaardigheid. Pastoor Leurs en zijn kerkeraad hielden echter het been stijf. Dieteren had geen enkel recht op hun bezit: als hun kapel te gronde ging, hadden ze het aan zichzelf te wijten. Alle goederen te Susteren waren gesticht voor het onderhoud van hun kerk en steeds door de pastoor genoten. In maart 1834 kwam er een regeringscommissaris naar Susteren, die beide partijen hoorde, waarbij de onrechtmatigheid van de eisen van Dieteren duidelijk bleek en de commissaris openlijk verklaarde, dat de pastoor Dieteren rechtvaardig en welwillend behandeld had. Voor deze laatste was de kwestie daarmee opgelost. Overigens ging de pastoor nog verder door de ontvanger van zijn kerkfabriek op 20 mei 1833 te verbieden voor de eredienst te Dieteren nog iets te betalen, ook geen betalingen te doen van de afgelopen jaren 1831 en 1832. Voor het onderhoud van de kerk van Dieteren was evenwel nimmer iets betaald, maar enkel de betrekkelijk kleine wasrekening werd voldaan. Hiervoor waren overigens speciale inkomsten voorzien, maar die werden door Susteren wel behouden. Ook ontstond er kwestie over gebruiksvoorwerpen voor de eredienst, speciaal twee zilveren oliebusjes, die de pastoor niet wilde afstaan, omdat Dieteren nu geestelijk zelfstandig was. De tegenpartij zag in dit alles kwade wil en gebrek aan goede trouw. Tegenover dit verzet stond Dieteren vrij machteloos. Het had geen eigendomsbewijzen, stichtingsoorkonden of testamentaire beschikkingen, die, voor zover ze al aanwezig waren, beheerd werden door het kerkfabriek van Susteren. Daartoe had men geen toegang: dat beweerde overigens niets te bezitten. De pastoor werd er van verdacht bij onderzoek enkel te tonen wat te zijnen gunste was en overigens de authenticiteit van beweerde copieën te bestrijden. De pastoors van Susteren hadden heel hun parochie altijd als een eenheid beschouwd en administratief geen enkel onderscheid gemaakt naar herkomst of bestemming van de stichtingen hunner beide kerken, terwijl er van beneficiegelden geen enkele administratie was. Dieteren was hopeloos en 16 november 1833 richtte rector Klinkenberg een noodkreet tot de bisschop, omdat met Susteren niets te bereiken was en inzage van archiefstukken geweigerd werd, die volgens pastoor Willems moesten bestaan. De districtscommissaris te Roermond zei over geen macht te beschikken om machtiging tot toegang te vorderen. Dieteren was er nu veel slechter aan toe dan vóór de geestelijke onafhankelijkheid, toen Susteren althans voorzag in de benodigdheden voor de eredienst. De redder in de nood was Paul van der Vrecken (1777-1868), een invloedrijk man uit Houthem Sint Gerlach, die reeds in de franse tijd tal van geheime zendingen voor de paus volbracht, nadat hij secretaris was geweest van kardinaal Brancadero, gewezen nuntius in België. Wegens zijn verdiensten was hij in 1814 door paus Pius VII tot romeins graaf benoemd. Ook later bleef hij actief in de kerkelijke politiek tegenover koning Willem I en de bisschoppen hadden een krachtige steun aan hem 3). - De inwoners van Dieteren hebben hem einde 1833 voor hun zaak weten te winnen en vol toewijding heeft hij zich voor hun belang ingezet Hij had medelijden met hun weerloosheid tegenover de zekere hooghartigheid en geringschatting van die “domme boeren” door de pastoor van Susteren en de klaarblijkelijke onrechtvaardigheid van een rijke kerk, die een arme kapel in haar bestaan bedreigde, daagde hem uit. Hij was vol lof over de ijver van de inwoners van Dieteren, die wekelijks bij hem op de dorpel stonden, vooral voor hun voorman Jessen. Zij komen bij hem langs om advies als ze weer eens naar Luik gaan, bezoeken de bisschop, wanneer die bij hem aan huis vertoeft, (augustus 1834), enz. Een en ander blijkt uit zijn correspondentie met kanunnik Beckers (1798 1857). secretaris van het bisdom en vermoedelijk zijn alle pleidooien die in de dossiers aanwezig zijn van zijn hand4). Ook de pastoor van Susteren wist dat Van der Vrecken Dieteren in bescherming nam, maar hij vreesde dat niet, want ook Van der Vrecken kon zijn bewijzen niet weerleggen, zoals hij zelfverzekerd meende. Van der Vrecken onderkende de moeilijke positie van Dieteren wel degelijk, maar hij ging ervan uit dat het kadaster van Susteren van 1783 voldoende bewijskracht had, te meer omdat het door verschillende andere aanduidingen bevestigd werd. Een authentieke copie was op 8 december 1832 door burgemeester Maessen van Susteren opgemaakt. Deze bevatte de eigendommen van de verschillende altaren, vervolgens onder nr. 584 het pastorieland en tenslotte de eigendommen van de kerk van Dieteren in drie onderdelen: voor de bedienaar, voor de hulpzielzorger en voor de koster. Het waren totaal een 25-tal nummers, die in het Leggerboek op Dieteren waren ingeschreven met een oppervlakte van 16 bunders. Daaronder was een stichting van Marie Gieskens, weduwe van Herman Cornets, van 3 1/4 bunder, waarvan Dieteren beweerde dat ze bestemd was voor een wekelijkse mis te Dieteren: naar Susteren daarentegen volhield voor een veertiendaagse mis te Susteren. Dieteren haalde ter staving van zijn bewering het getuigenis aan van zes oude mensen, waardoor men stelde dat sinds “onheuglijke tijden” die mis wekelijks te Dieteren gelezen werd. Susteren wuifde met een licht gebaar deze “bewijzen” weg omdat ze voor de pastoor te Susteren gedaan zouden zijn, terwijl bovendien Dieteren niet eens een koster had. Dit werd door Dieteren geenszins ontkend, maar het was allemaal omdat pastoor en koster Dieteren dienden vanuit Susteren en dus aan de bediening van Dieteren verbonden waren, wie dat zulks dan ook waarnam. Het was allemaal wel goed bedacht, maar was dat ook rechtsgeldig te bewijzen ? De oorspronkelijke stichtingsakten ontbraken en Susteren profiteerde van het beginsel, dat de bezitter voorrang heeft, zolang de onrechtmatigheid van zijn bezit niet bewezen is. Overigens was dit laatste eigenlijk hier niet in het geding en de pastoor had er wel degelijk rekening mee te houden, dat hij weliswaar rechtmatig bezitter was, doch alleen als bedienaar van Dieteren. Zijn beginsel was hem dus van weinig nut. Overigens legde pastoor Leurs steeds de nadruk op het afwijzen van Dieteren in 1650 en de uitspraak van Aken van 2 augustus 1808 waarbij de kerkmeesters van Dieteren bevolen werd betere bewijzen bij te brengen. Een leggerboek werd niet als afdoende bewijs aanvaard. De procesgang w'as moeilijk en traag. Het ging ook niet volgens een eigenlijke rechtsprocedure; men zocht veel meer om door overleg samen naar recht en billijkheid een regeling te bereiken na de chaos die de franse tijd op zoveel plaatsen als een kwalijke erfenis had achtergelaten5). Dieteren was voor het bisdom maar één geval uit vele waarvoor men een gezonde financiële basis zocht. Voor de pastoor van Susteren gold slechts de bekrompen inzet van het economisch belang van zijn eigen kerk, die overigens niet armlastig was. Hij was overtuigd van zijn gelijk en hield er onwrikbaar aan vast met taaie vasthoudendheid. zodat de bisschop er op den duur niet aan voorbij kon om ook zijn gezag te doen gelden. Van het begin af liggen de standpunten vast. Het bisdom staat welwillend tegenover het verzoek van Dieteren, maar wil Susteren niet schaden. Dieteren verkeerde echter in een noodtoestand en er waren mogelijkheden aanwezig om het te redden: mogelijkheden, die overigens geheel aan de rechtvaardigheid geleken te beantwoorden. Ook in het naburige Guttecoven was met Limbricht een minnelijke schikking getroffen tot aller tevredenheid. In Dieteren was er echter de bijzondere moeilijkheid dat zijn fondsen nooit van die van Susteren gescheiden waren. Toen na anderhalf jaar schrijven en praten omtrent de hoofdzaak nog nauwelijks iets bereikt was. besloot Luik in te grijpen en Susteren werd uitgenodigd om op 8 augustus 1834 voorde bisschoppelijke raad in Luik te verschijnen. Onder leiding van de beide vicarissen generaal de Hesselle en Kerckhoffs vergaderden de synodale examinatoren Hilguin en Lenders met pastoor Leurs van Susteren, pastoor Willems van Elsloo en de ontvanger van het kerkfabriek te Susteren, Lambermon. Dat er een vertegenwoordiger van Dieteren bij was, blijkt niet. De pastoor van Susteren vertelt: hij zou die vergadering beheerst hebben; pastoor Willems zou zelfs zijn weggestuurd. Er zou verlof gegeven zijn tot een akkoord met Dieteren ten aanzien van de stichting Gieskens, waarbij inkomsten en lasten samen gedeeld zouden worden. Dat akkoord zou aan de bisschop ter bekrachtiging worden voorgelegd. - Pastoor Leurs keerde met dit verhaal naar Susteren terug en stelde 14 augustus een concept-akkoord op. Dan riep hij op 16 augustus zijn kerkeraad bijeen om vast te stellen, dat Dieteren het akkoord niet wilde tekenen en dat er zelfs met Dieteren geen akkoord mogelijk was. Daarvan ging een rapport naar Luik. Twee kerkmeesters van Dieteren togen naar Houthem en vertelden, dat de pastoor van Susteren bijna niets wilde afstaan aan Dieteren en dat ze daarom weigerden zijn akkoord te tekenen. Van der Vrecken schrijft 19 augustus aan kanunnik Beckers te Luik, dat pastoor Leurs lacht om de bisschop, om de synode en om zijn eigen handtekening en beloften. De kerkmeesters van Dieteren hebben gisteren in Houthem met de bisschop gesproken. Deze is boos op pastoor Leurs, die hoogopgeeft van zijn overwinning te Luik. Men heeft echter het bewijs, dat het oorspronkelijk testament van de weduwe Gieskens van 1675 in Susteren aanwezig is. Het zou aan de onderwijzer Busch in tegenwoordigheid van getuigen na de synode van 8 augustus getoond zijn. Toen echter daags daarna de onderwijzer met pastoor Leurs daaromtrent geconfronteerd werd, zou hij zijn getuigenis hebben ingetrokken. Dit bericht burgemeester Maessen van Susteren naar Houthem. - Tenslotte heeft de bisschop vanuit Houthem een “compareat”-(= bevel om voor hem te verschijnen) geschreven voor pastoor Leurs: te Luik op woensdag 27 augustus 1834. Daartoe is ook burgemeester Maessen uitgenodigd, Jessen de voorzitter van het kerkfabriek en de rector van Dieteren. Ook de kerkmeesters van Susteren zouden hun pastoor vergezellen. Die van Susteren werden bovendien verzocht alle papieren te tonen, die tot hun voordeel waren. Op deze synode van 27 augustus werd aan pastoor Leurs en zijn kerkmeesters duidelijk gemaakt, dat volgens de overtuiging van de bisschoppelijke raad de tussen Susteren en Dieteren betwiste goederen ontegenzeggelijk aan Dieteren toebehoorden. Aan hen werden bovendien de stukken getoond, waarop die overtuiging berustte. Daarop verklaarde pastoor Leurs herhaaldelijk, dat als hij die stukken eerder gekend had, hij nooit geweigerd zou hebben die goederen aan Dieteren terug te geven. Met zijn kerkmeesters onderwierp hij zich geheel aan de beslissing van de synode. De opluchting over de oplossing was in Dieteren en Susteren algemeen, want in die dagen was dat in de gemeente het gesprek van de dag. - Wie echter zou menen, dat het probleem was opgelost, vergist zich deerlijk. Nauwelijks in Susteren teruggekeerd weigerde de pastoor alle goederen over te dragen, die in het leggerboek van 1783 op de naam van Dieteren ingeschreven waren en die volgens ieders mening aan de kapel toekwamen. Hij meende geheel te volstaan met de stichting Gieskens aan Dieteren over te geven. Dieteren ging daar niet op in en burgemeester Maessen vroeg op 10 september aan de bisschop om een beslissing, anders was er geen vrede mogelijk. Pastoor Leurs schreef van zijn kant op 13 september aan de bisschop, dat hij volgens diens aanwijzing van 9 september de kerkeraad van Susteren bijeen geroepen had, maar dat die intussen nieuwe documenten gevonden had, waardoor Dieteren in het ongelijk gesteld werd en men dus meende, dat Dieteren de documenten vervalst had. De fabrieksraad zou binnen enkele dagen die vervalsing aantonen. De fabrieksraad van Susteren getuigde van die vervalsing op 17 september 1834. waaruit zou blijken, dat de stichting Gieskens bedoeld was voor Susteren voor een 14-daagse mis. Susteren had zich op 27 augustus in Luik alleen onderworpen uit ontzag voor de bisschop. Men vroeg nu een proces te mogen beginnen tegen Dieteren en burgemeester Maessen voor de wereldlijke rechter te dagen. Het stuk was getekend door J. Lambermon, M. Dohmen, Th. Meuffels en J. Thyessen; niet door pastoor Leurs, ofschoon men moeilijk betwijfelen kan dat het zijn werk was. Iedereen was stomverbaasd. Van der Vrecken maakte zich tot tolk van die verbazing door 20 september aan kanunnik Beckers op die houding van het kerkfabriek van Susteren te reageren en ze na al hetgeen voorafgegaan was gewoon dwaas te noemen en de aantijging van valsheid aan het adres van Dieteren en de burgemeester “lasterlijk”; allemaal voorwendsels om hun weigering te verdoezelen. Men moest henzelf een proces aan doen, omdat ze nog steeds wederrechtelijk in bezit waren van goederen, die aan Dieteren toebehoren. - Er was dus tenslotte niets bereikt en de zaak leek hopeloos. Volgens burgemeester Maessen handelde pastoor Leurs vals tegenover de bisschop. ondanks al zijn betuigingen van gehoorzaamheid: hij zou zijn kerkeraad gewaarschuwd hebben: “Laat u van de bisschop niet drin luisen en tekent niet”. Het kerkbestuur van Dieteren was ten einde raad en verklaarde half november 1834: alleen persoonlijke tussenkomst van de bisschop kan nog een oplossing brengen. Daarmee waren de partijen uitgepraat en stokte de kwestie. Het concept-akkoord van 27 augustus 1834 was niet getekend en het bevel van de bisschop aan pastoor Leurs van 9 september daaraanvolgend om zijn kerkeraad over te halen afstand te doen van de wel omschreven goederen uit het kadaster van 1783 werd niet beantwoord en zijn als loze stukken in het dossier vervat Stilte volgt! Toch bleef het daar niet bij. Het volgend jaar, juli 1835, hield de bisschop visitatie in Susteren tegelijk met zijn vormreis. Nu werd ook deze slepende zaak definitief geregeld: “De kerkeraad van Susteren in een buitengewone plechtige zitting bijeengeroepen en voorgezeten door Comelius, Hoogeerw. bisschop van Luik, verklaart hiermee af te staan en over te geven aan het kerkfabriek van Dieteren: eerstens de goederen en renten van de stichting Maria Gieskens, weduwe van Herman Cornet voor een wekelijkse mis in de kerk van Dieteren; tweedens de goederen behorend aan de kerk van Dieteren volgens het authentiek register van pastoor Joors. opgemaakt in 1808”. Deze regeling werd opgemaakt in twee afzonderlijke stukken op 29 juli 1835 te Susteren en ondertekend door J.L. Leurs., pastoor, Maessen, burgemeester. Th. Meuffels, W. Thyessen, M. Dohmen. J. Lambermon, H. van Hinsberg (volledige kerkeraad van Susteren) en als getuigen: J.H. Janssen, deken en P.A.J. Beckers (secretaris van het bisdom). Als we deze eindakkoorden vergelijken met de conceptakkoorden van 1834 dan blijkt wel een opmerkelijk verschil. Al is de stichting Gieskens volledig aan Dieteren toegewezen, toch heeft men het leggerboek van 1783, waarvan de aan Dieteren toegeschreven goederen volgens een “gewetenspligt” zouden moeten worden overgedragen, niet als uitgangspunt aanvaard, maar daarvoor heeft men het zeer mager rapport van pastoor Joors van 1808 genomen. Van de 25 kadastemummers van 1783 zijn er in het slotakkoord maar vier behouden en wel percelen, die als “kosterijland” werden erkend. Pastoor Leurs had dus wel belangrijke winst geboekt met zijn vasthoudendheid en de bisschop is gezwicht voor zijn taaiheid om het probleem voorgoed uit de wereld te helpen. Dieteren heeft niettemin zijn bestaan kunnen redden en na enkele jaren zelfs een nieuwe kerk kunnen bouwen. A.J. Munsters M.S.C. Aantekeningen bij: DIETEREN zelfstandige parochiegemeenschap 1833-1835 1. Voor de kerkgeschiedenis van deze jaren, vgl. Jos. Habets - Dr. W. Goossens: Geschiedenis van het bisdom Roermond IV (Roermond 1927) bl. 244 324. Jos. Daris: Histoire du diocèse et de la principauté de Liège (1724-1852) t. 4 (Liège 1873) p. 241-476. Biographie Nationale de Belgique, Bruxelles 1866, etc. “Barrett”, “De Hesselle”, “Van Bommel”, etc. Journal historique et litteraire (P. Kersten, Liège) t. I-III, 1834-1837 passim. Dr. AF. Manning: De betekenis van C.R.A. van Bommel voor de Noordelijke Nederlanden, Utrecht MCMLVI, passim. 2. Vgl. Rob. Ulens: Limburg in 1830-1839. in: Limburg (Maaseik) jrg. 12, 1930/31, bl. 11, 21, 41, 61. Maurice Frère: bii het oprichten van een nieuw paleis van justitie te Tongeren, in: Het Oude Land van Loon, jrg. 7, 1952 bl. 144-149. id. De eerste dagen van de rechtbank van Tongeren, ib. jrg. 12, 1957 bl. 125-134. J.P.D. van Banning: Belgium and Dutch Limburg 1830-1839, in: Symbolae Verzijl(La Haye 1958) p. 22-36. -Deze politieke literatuur schenkt te weinig aandacht aan de Kerk als factor van standvastigheid en vrede in ons gebied in deze jaren. 3. Over Van der Vrecken vgl. Nieuw Nederl. Biografisch Woordenboek 9c deel, Leiden 1933, kol. 1243-1244 -Paul Verhaegen: Le comte Paul van der Vrecken (1777-1868). Biographie et notes concernant l’histoire religieuse des Pays Bas, in: Publications de la Societé historique et archéologique dans le Limbourg, deel 30, 1893 p. 89-146. 4. Het in onze bronnen vermelde dossier nr 320 is nogal een chaotische verzameling van stukken: meestal zonder adressering, dikwijls zonder afzender of auteur, terwijl ook de datering te wensen overlaat. Toch biedt deze laatste enig houvast De pleidooien voor Dieteren menen we aan Van der Vrecken te mogen toeschrijven; daarnaast bevat het dossier zijn correspondentie met kan. Beckers( 1798-1857), secretaris van het bisdom. Van pastoor Leurs zijn minstens een 25-tal brieven vooral van de eerste helft van 1834. Het is niet eenvoudig er uit wijs te worden. Onze berichtgeving is overigens ook eenzijdig en wordt beheerst door de zienswijze van pastoor Leurs, die deze ook aan anderen wil overdragen. Ze maakt niet de indruk geheel objectief te zijn en men moet er een kritisch gebruik van maken. 5. Voor het probleem dat de franse tijd geschapen had door zijn willekeur met parochiële indelingen, zie men noot 1 “Journal...” t. III p. 396. 458-462. Naschrift: Voorafgaande bijdrage was reeds gezet, toen ik ontdekte dat een artikel van pater Dr. W. Munier mij ontgaan was: “Complicaties bij de uitoefening van de kerkelijke jurisdictie in Limburg 1830-1840”: De Maasgouw, Jrg. 97,1978 kol. 67-813. Dit artikel verduidelijkt, dat Mgr. van Bommel als gemachtigde van Barrett zijn maatregelen te Susteren heeft genomen. Een artikel in het Limburgs Dagblad van 1 februari 1985 geeft wat meer duidelijkheid over de officiele begindatum van onze parochie. Hierin valt te lezen: GUUS JANSSEN DEED VONDSTEN IN LUIKSE ARCHIEVEN ‘Geboortejaar’ ontdekt van viertal parochies in regio. DIETEREN mocht, evenals Broeksittard, van 1804 tot en met 1808 ook even de zelfstandigheid proeven. In 1808 werden beide kerken echter hulpkerken; Dieteren van Susteren en Broeksittard eerst van Wehr en later van Sittard. Pater Munsters uit Stein heeft in het Historisch Jaarboek de weg naar de zelfstandigheid van Dieteren beschreven (Jaarboek 1981), maar heeft niet de exacte datum van de materiële zelfstandigheid kunnen terugvinden. In het archief van het Bisdom Luik trof Guus Janssen een brief van G.S. van Limburg aan, waaruit de datum van de zelfstandigheid duidelijk blijkt. Dieteren werd zelfstandige parochie op 3 mei 1834. |