HISTORIE
Hieronder een zeer interressant artikel met veel achtergrondinformatie over de historie van onze streek van de hand van Wil Filott.

Huisslacht in vroegere tijden

Auteur: Wil Filott

Inleiding
Veel mensen kennen tegenwoordig vlees alleen van de slager of supermarkt. Kinderen realiseren zich niet of nauwelijks dat vlees en vleeswaren afkomstig zijn van gedode dieren, zoals varken, koe en kip. Dat was vroeger wel anders. Tot in de jaren vijftig van de vorige eeuw hielden praktisch alle boeren en ook veel "burgers" op het platteland een of meer varkens voor eigen gebruik. Het varken werd in de herfst geslacht, meestal in de open lucht. Voor iedereen, ook voor de jeugd, was dat een normaal, vaak feestelijk gebeuren. De behandeling van het slachtvarken was niet altijd zachtzinnig. Van welzijn van dieren had nauwelijks iemand gehoord. Hoewel: het gebruiken van een hond als trekdier voor een hondenkar werd al/pas in 1962 formeel verboden. De oude benamingen (bijnamen) van de maanden van het jaar, die kinderen toen nog leerden, waren een weerspiegeling van het agrarische leven dat zich in die maanden afspeelde. November was de slachtmaand.
In dit artikel wil ik het slachten van een varken, zoals dat vroeger in Limburg op boerderijen gebeurde, beschrijven. Daarbij put ik voor een groot deel uit mijn geheugen over de huisslacht in de jaren vijftig van de vorige eeuw op onze boerderij in Baakhoven (gemeente Echt-Susteren), gelardeerd met persoonlijk herinneringen aan en observaties over die slacht tijdens mijn jonge jaren thuis.
Voor de oudere lezers, de AOW-gerechtigden, zal het misschien een feest van herkenning zijn. Voor jongeren is het goed om kennis te krijgen van een deel van het dagelijks leven van vorige generaties.
De cursief gedrukte gedeeltes zijn mijn persoonlijk herinneringen en observaties.

Baakhoven was- en is- een kleine buurtschap van 14 huizen, enigszins afgelegen liggend tussen Dieteren, Susteren, Roosteren en Holtum. Tijdens mijn jeugd woonden er ongeveer 50 mensen. Ons gezin had daar een behoorlijk aandeel met vader, moeder en 9 kinderen. In mijn vroege jeugd was het alleen bereikbaar via niet geasfalteerde en matig verharde wegen vol met kuilen en gaten. Als het flink geregend had, bleef het water daarin staan. Er waren geen openbare nutsvoorzieningen zoals elektriciteit, gas, stromend water, telefoon en riool. Dat betekende o.m. geen elektrische verlichting of apparatuur. Een situatie die men zich thans in Nederland nauwelijks nog voor kan stellen. Pas in 1952 kwam er een aansluiting op het elektriciteitsnetwerk. Tot die tijd moesten wij ons behelpen met petroleumlampen, zowel in huis als in de stallen en schuur. In de donkere jaargetijden werden we naar bed gebracht met een brandende kaars op een voetje. Na het bidden van een nachtgebed werd de kaars uitgeblazen en werd de wereld aardedonker. Op de aansluiting op andere nutsvoorzieningen moest nog tientallen jaren gewacht worden.
Geen enkele inwoner had een auto. Verplaatsingen gebeurden te voet ,met de fiets of met paard en wagen. De boeren hadden geen tractor. Het paard was dè trekkracht.
Ieder huis had wel een flinke moestuin en een varkensstal(letje). Baakhoven werd toentertijd omgeven door boomgaarden met allerlei soorten fruitbomen zoals appels, peren, pruimen, kersen, perziken in allerlei variëteiten. De weilanden waren omheind met doornhagen. Verder weg lagen de akkers. Alle boeren hadden een gemengd bedrijf met koeien, kippen, varkens en diverse graansoorten zoals tarwe, rogge, haver en gerst. Verkeer en geluid van elders was er niet. Romantici zouden nu wellicht spreken van een idyllisch oord, maar de realiteit was heel anders. Het dagelijks leven was in vergelijking met nu hard en ongemakkelijk. Baakhoven ligt nu in een kaal landschap, mede het gevolg van ruilverkaveling. De stilte is verdwenen. De autosnelweg A2 loopt er langs en het geluid van de auto`s is dag en nacht hoorbaar.


Het verschijnsel huisslacht
Tot begin jaren zestig van de vorige eeuw kwam op het platteland huisslacht veel voor. Bijna alle boeren, maar ook veel burgers, hielden een of meer varkens voor eigen gebruik. Dat had een aantal voordelen. Het vlees van het eigen varken was goedkoper dan vlees van de slager. Dat was in die betrekkelijk armoedige tijden een belangrijke zaak. Ook had men dan vlees in de winter in voorraad. Dat speelde vooral een rol bij boerderijen en burgerwoningen die een eind van het dorp of de stad lagen. Een koelkast was in die tijd in een doorsnee huishouden een zeldzaamheid, laat staan een diepvries.
Het varken is een alleseter (omnivoor). Het fungeerde als een vuilnisbak voor veel huishoudelijk- en tuinafval. Veel gezinnen hadden een moestuin. Het ophalen van huisvuil en etensresten stond in de kinderschoenen en gebeurde niet in de buitengebieden. Dat afval werd samen met andere eetbare zaken, zoals kleine aardappelen, schillen en valappelen, gekookt en vermengd met (rogge)meel aan het varken gevoerd. Nadelen waren er natuurlijk ook. Men moest de ruimte hebben om een varken te houden. Op de huisvesting werd niet zo nauw gelet. Dierenwelzijn speelde nauwelijks een rol. Daarbij kwam dat men voer moest bereiden, het varken dagelijks minimaal twee keer voeren en de stal uitmesten. Het slachten en in het bijzonder de daarmee samenhangende werkzaamheden kostten veel tijd. Tijdsbesteding werd echter minder belangrijk gevonden dan nu het geval is. Vlees is van nature maar een beperkte tijd houdbaar. Daarom moest er veel tijd en aandacht aan conservering worden besteed.

Het varken
De meeste boeren en “burgers” hadden geen zeug en dus ook geen biggen. Een big werd gekocht op de (biggen)markt of van een biggenhandelaar. Boeren hielden meestal het hele jaar varkens, niet alleen voor eigen gebruik, maar ook voor de verkoop. Burgers kochten in het voorjaar een big voor de slacht voor hun eigen huishouden.

Wij kochten de biggen van een varkenshandelaar, Griens (Greensj), uit Roosteren. Hij leverde de biggen af met een vrachtauto. De biggen zaten dan in een bepaalde soort grote mand, gevlochten van wilgentenen (witsje). In Echt was toen ook nog een biggenmarkt op de Platz bij het (oude) gemeentehuis en de Landricuskerk.

Mannetjesvarkens (beren) werden een paar weken na de geboorte gecastreerd. Dat werd gedaan om te voorkomen dat het vlees een typische, sterke, onaangename smaak zou krijgen. Dat castreren gebeurde door de varkensfokkers zelf of door castreurs. Van verdoving was geen sprake.

Ik kan me herinneren dat wij eens een big hadden gekocht, bij wie de castratie niet was gedaan zoals de bedoeling was. Het was een zogenaamde binnenbeer. De testikels bevonden zich nog in de buik van het varken. Een castreur kwam dit euvel verhelpen. De big werd uit de stal naar het binnenerf ( het goot) gesleept. Zachtzinnig ging dat er niet aan toe. De castreur ontdeed de beer van zijn testikels, uiteraard zonder enige verdoving en nazorg. De testikels gooide hij naar onze hond, die ze gretig opat.

Na aflevering werden de varkens “gehuisvest” in een vaak donker hok. Een dergelijke huisvesting zou nu niet meer door de beugel kunnen en waarschijnlijk strafbaar zijn op grond van wettelijke regels op het gebied van dierenwelzijn. De stalbodem werd voorzien van stro.

De varkensstal werd bij ons meestal een keer per week uitgemest De varkensmest (stro en uitwerpselen) werd - samen met de mest van andere dieren (koeien, kalveren, paard) - op de mesthoop (mestem) gestort. Dit mestmengsel werd gebruikt om het akkerland te bemesten: goed en noodzakelijk voor de vruchtbaarheid van de bodem.

De varkens moesten natuurlijk ook gevoerd worden. Dat voer bestond uit plantaardig, tuin- en huishoudelijk afval, niet goed bruikbare (kleine) aardappelen, aardappelschillen en meel. Dat varkensvoer werd gekookt in een grote ketel.

Bij ons was dat een koperen ketel met een vuurvaste buitenwand (mesjienskaetel, verkeskaetel) met een inhoud van zo`n 200 liter, die in het bakhuis (bakkes) stond. Behalve voor het koken van de “prak” voor varkens werd de ketel ook gebruikt om was in te koken en om een grote hoeveelheid water te koken voor de huisslacht.

Na het koken van het varkensvoer werd dat goed geroerd en fijn gemaakt en vervolgens gemengd met water en (rogge)meel. De varkens kregen dat twee keer per dag te slobberen. De varkens raakten zo gewend aan vaste voertijden dat zij luidruchtig van zich deden horen (krijsen) als zij niet tijdig gevoerd werden. Zonder klok wisten zij wanneer het voertijd was. Het varken dat niet verkocht werd, maar voorbestemd voor eigen gebruik werd in de herfst vaak apart gezet en kreeg extra voer. Het was de bedoeling dat het varken letterlijk vet werd gemest. In die tijd van zwaar lichamelijk werk (Knochenarbeit) werd calorierijk, vet vlees zeer gewaardeerd. Bedelaars vroegen bij hun bezoek aan boerderijen vaak om een beetje "vettigheid". Daarmee werd spek bedoeld.

Bij ons werd ook wel eens een kalfje geslacht als de prijzen voor kalfjes erg laag waren. Het ging dan meestal om stierkalveren. Die konden immers niet gebruikt worden voor de melkveehouderij. Bij een kalf werd de huid afgestroopt en verkocht aan de slachter of een huidenhandelaar om er kalfsleer van te vervaardigen.

Het maken van afspraken voor de slacht
Voordat er geslacht mocht worden, moest een aantal zaken geregeld worden. Voor het slachten was een vergunning van de gemeente nodig. Die moest dus tijdig aangevraagd worden en natuurlijk ook verleend zijn. Verder was het noodzakelijk een duidelijke afspraak over de slachtdagen te maken met de slachter. Die moest twee achtereenvolgende dagen beschikbaar zijn. Eén dag voor het doden van het varken en het klaar maken voor verdere verwerking. En één dag voor het verwerken van het varken tot geschikte porties. Dat was niet altijd even gemakkelijk te regelen omdat de slachter het in de herfstmaanden druk had. Er waren immers nogal wat mensen die in die periode een varken wilden slachten. De huisslacht was voor de slachter meestal een bijbaan. Het maken van een afspraak gold ook voor de keurmeester, die de dag van de slacht of daags na de slacht het geslachte varken moest inspecteren en het vlees moest goedkeuren voordat het verwerkt mocht worden.

Onze slachter (sjlechter) was aanvankelijk Thieu Hoorens (Tjeu van Mechel) uit Dieteren (Deetere). Hij kwam op de fiets van Dieteren over een onverharde landweg naar ons toe, voorzien van het nodige slachtgereedschap. Dat bestond uit een schietijzer, waarmee het varken "pijnloos" gedood werd, een scherp mes om de halsslagader van het varken door te snijden, een krabber om de varkensharen te verwijderen, een bijl en een zaag om het varken in grote stukken te kunnen verdelen, enkele scherpe messen voor de verdere verwerking en een slijpstaal om de messen te slijpen. Later waren Jacques Weijzen (Sjaak van de Wijs) en diens zoon Wim onze huisslachters.

Huishoudelijke voorbereidingen voor de slacht
Naast het tijdig aanvragen van een slachtvergunning en het maken van goede afspraken was een goede voorbereiding van de slacht thuis van groot belang voor een goed verloop van het slachten en de verwerking van het vlees. De ketel, waarin het water gekookt werd voor het schoonkrabben van het varken, werd goed schoongemaakt en gevuld met water. Er werd gezorgd voor voldoende brandhout om het water aan de kook te brengen. De ladder, waar het geslachte varken aan werd gehangen, werd gereinigd en klaargezet. Het keukengerei, zoals emmers, een teiltje om het bloed op te vangen borden, pannen en de vleesmolen, werden extra schoongemaakt en klaargezet. Inmaakglazen (weckflessen) met bijbehorende, passende ringen werden goed gereinigd en de inmaakketel werd klaargezet. De "vleeskuip" werd schoongemaakt en geïnspecteerd. Ook moest er een voorraad aan benodigde ingrediënten worden ingeslagen zoals peper, bloem, roggemeel en in het bijzonder veel zout. Bij het verwerken van het vlees werd zout in grote hoeveelheden als conserveringsmiddel gebruikt. Zout onttrekt vocht aan het vlees en remt de ontwikkeling van bacteriën, waardoor het vlees langer houdbaar wordt.

De vleeskuip bevond zich bij ons in de kelder, naast de keuken. De kelder was niet diep. De vloer van de kelder lag ongeveer een meter lager dan de keukenvloer. De kelder was ongeveer twee meter hoog. Je kon er net in staan. Boven de kelder was een “opkamer”. De vleeskuip was een gemetselde, vierkante bak die afgewerkt was met een laag cement.

Het slachten
Als op de voor de slacht afgesproken dag de slachter gearriveerd was, kon het slachten beginnen. Om zijn middel had hij een riem met daaraan een koker voor de messen en het slijpstaal. Op de plaats op het binnenerf van onze boerderij, waar het varken de dood zou vinden, werd een laag stro aangebracht. Daarna werd in de stal aan een achterpoot van het varken een touw vastgemaakt en werd het beest uit de stal getrokken. Dat ging er niet zachtzinnig aan toe. Het gekrijs van het varken was dan ook niet van de lucht. Op de plaats van het “doodsbed” aangekomen werd het varken omgetrokken en tegen de grond aangedrukt. Wanneer hij enigszins rustig bleef liggen, zette de slachter het schietpistool tegen de kop van het varken en schoot daarmee een pin in de kop van het varken. Het beest zou dan direct dood moeten zijn zonder verder pijn te lijden. Of dat waar is, weet ik tot op de dag van vandaag niet. Voordat het schietijzer in gebruik kwam, werd het varken gedood met een scherpe pin die handmatig met kracht in zijn kop werd geslagen.
Vervolgens stak de slachter een scherp mes in de hals van het varken en doorboorde daarbij een halsslagader. Het bloed spoot uit de wond en werd opgevangen in een teiltje. Het bloed werd direct flink geroerd om stolling te voorkomen. De slachter maakte pompbewegingen met een poot van het varken om zo veel mogelijk bloed uit het varken te persen. Het opgevangen bloed werd later, maar toch vrij snel verwerkt.
Na het doden van het varken, werd het stro in brand gestoken om de haren van het varken enigszins af te branden. Inmiddels was voldoende water aan de kook gebracht. Het volledig ontharen deed de slachter met kokend water en een speciale krabber. Dat werd “breuje” (broeien) genoemd. Een krabber was een metalen, kegelvormig stuk gereedschap met een scherpe rand, dat precies in de hand van de slachter paste. Het schoonkrabben was zwaar werk en moest secuur gebeuren om te voorkomen dat er bij het eten van het vlees nog haren op de zwoerd zouden zitten.
Met een speciaal haakje aan de krabber werden de “nagels” van de “hoeven” van het varken verwijderd.
Nadat het varken uitwendig van alle haren en andere ongerechtigheden was ontdaan, werd het met vereende krachten op een zogenaamde varkensladder gelegd. De pezen aan de voorpoten die blootgelegd waren, werden aan buiten de ladder uitstekende sporten bevestigd, waarna de ladder met daarop het varken tegen een muur werd gezet. De slachter kliefde dan het varken van kop tot kont aan de buikzijde doormidden. Daarna verwijderde hij de darmen. Hart, lever, longen en nieren werden vrijgemaakt. Het varken werd dan in tweeën opengeklapt. De darmen werden direct schoongemaakt en in zout water gezet. Dat was geen fris werkje. Zij waren bestemd om te dienen als omhulsel voor de worst. De organen werden naast het varken aan sporten van de ladder opgehangen in afwachting van de komst van de keurmeester. De kinderen kregen de blaas om er later een soort voetbal of een foekepot van te maken.
Het karkas en de organen werden met een laken omwikkeld en bleven zo een nacht buiten aan de ladder hangen. Het laken was bedoeld als bescherming tegen ongedierte en ter voorkoming van aanvreten van het vlees door loslopende honden en katten.

Nadat het varken was gewikkeld in het laken, zaten de werkzaamheden voor de slachter er voor de eerste dag op. Het was bij ons - en ik neem aan ook bij anderen - gebruikelijk dat de slachter dan een borrel - en vaak wel meer dan een - kreeg. Ik kan me nog herinneren dat hij samen met mijn grootvader die borrel(s) ingeschonken kreeg. Zij dronken die op terwijl ze zaten te smullen van de in roomboter gebakken hersenen van het varken op roggebrood. Ik moet nog gruwen bij de gedachte daaraan, maar zij vonden het blijkbaar een delicatesse.

Hieronder enkele foto's betreffende de slacht met Thieu Hoorens als huisslachter uit het fotoboek
“Deetere es ich dao nog aan dènk.....”.

Varken wordt uit de stal gehaald op het erf van de familie van Helden-Wackers resp. Raemaekers-van Helden.


Aan een achterpoot wordt een touw bevestigd. Op de achtergrond een Yvonne caravan van Mostard


Het varken wordt met een scherpe pin met de hand de kop ingeslagen


Het bloed wordt opgevangen in een kom


Het varken hangt aan de ladder


De slachter klieft het varken doormidden

De dag na de slacht kwam in de ochtend de keurmeester. Hij bekeek het vlees en in het bijzonder de organen van het varken. Als hij alles in orde had bevonden zette hij met een groot stempelkussen blauwe stempels op het varken en de organen. Dat was een merkteken, ook voor de slachter, dat alles goedgekeurd was.

De keurmeester kwam bij ons per motorfiets van het slachthuis te Echt, gekleed in een lange, leren jas. Ik vond het een raar figuur. Hij kwam nors over en zei bijna niets. Zijn optreden was enigszins geheimzinnig. Ik wist in ieder geval toen niet waar hij bij het inspecteren van kadaver en organen op lette. Later begreep ik dat hij keek naar afwijkingen, waaruit op te maken was dat het varken niet gezond was en het vlees daarom niet geschikt werd bevonden voor menselijke consumptie. Overigens heb ik niet meegemaakt dat bij ons vlees of organen afgekeurd werden.

Het versnijden van het varken en het verder verwerken van het vlees

Als de keurmeester alles in orde had bevonden, kwam de slachter om het varken verder te verwerken (stjökkere). Het varken was dan “bestorven” en door de lage nachttemperatuur afgekoeld. Het kon dan goed verwerkt worden. Het varken werd in stukken gesneden. De poten werden ervan afgehaald, uit de “zijkanten” werden grote stukken (hammen) afgesneden. De nieren werden in een bak water gedaan om ze zo veel mogelijk te ontdoen van de urinesmaak. De lever werd gekookt om later verwerkt te worden. De ribben werden van elkaar gehakt en tot karbonaden verwerkt. Kleine stukjes vlees (afsnijdsels) werden apart gehouden om worst van te maken.
De slachter deed de grote stukken vlees zoals de hammen, poten, staart en oren in de vleeskuip, rijkelijk bestrooid met zout om het voor bederf te behoeden.
Het maken van worst gebeurde door kleine stukken vlees in een vleesmolen te vermalen tot heel kleine stukjes. De vleesmolen was een los apparaat, dat aan de rand van de keukentafel werd vastgeschroefd. De vleesmolen werd in werking gezet door aan een zwengel te draaien. Dat gebeurde handmatig. Aan de vleesmolen kon een trechtertje bevestigd worden, waar het fijn gemalen vlees doorheen geperst werd in de darmen van het geslachte varken, die de vorige dag na het slachten al grondig schoongemaakt waren. Het vullen van de darm met vlees moest voorzichtig gebeuren. Het was een secuur werk. De darm mocht namelijk niet stuk gaan. De darm werd op een bepaalde lengte afgesneden. De uiteinden werden met en touwtje dichtgebonden.
Van het varkensbloed, vermengd met meel en stukjes vlees van o.m. longen, was dan al balkenbrij gemaakt.

De eerste tijd na de slacht kregen wij vaak balkenbrij te eten. Die werd meestal `s morgens in de pan gebakken en opgegeten met brood. Ik vond die niet zo lekker. Of dat ook kwam omdat ik wist dat er bloed in verwerkt was, kan ik me niet herinneren. Maar het was kiezen tussen niets of balkenbrij en dan is de keuze snel gemaakt. Naast de balkenbrij met bloed hadden we ook een variant, waar ik de officiële naam niet van weet, maar daar was geen bloed in verwerkt. Die was grijs van kleur en wij noemden het naar die kleur “grieske”. Die vond ik lekkerder dan de normale balkenbrij. Overigens zaten in dat “grieske” nagenoeg dezelfde ingrediënten als in balkenbrij, uitgezonderd het bloed. De ingrediënten voor de balkenbrij werden goed gekookt en dan in natgemaakte borden gedaan.
Bij ons werd er weinig hoofdkaas
(huidvleisj) gemaakt. In de hoofdkaas werd o.m. de varkenskop verwerkt met zout en specerijen (laurier, peper, nootmuskaat, azijn). Hoofdkaas werd in tegenstelling tot balkenbrij en “grieske” koud gegeten.
Koteletten en braadworst werden ook ingemaakt in inmaakglazen. Voordat ze ingemaakt werden, werden ze gebakken. Het inmaken gebeurde door in een inmaaksketel, waar de inmaakglazen met beugels aan de in het midden op een staande kolom werden bevestigd, water te koken. Later, toen we elektriciteit en een elektrische oven hadden, gebeurde het inmaken in die oven.

Het was bij ons traditie dat moeder na het verwerken van het vlees de slachter trakteerde op een door hem gekozen stuk van het varkensvlees dat zij dan voor hem klaarmaakte.

Een ander gebruik was dat van de fijnste stukken vlees en worst een deel naar de geestelijkheid van de parochie werd gebracht, de zogenaamde “proof”. Zo herinner ik mij dat ik dergelijke pakketjes afgeleverd heb bij de huishoudsters (de maagd) van de pastoor-deken en de kapelaan. De kapelaan kreeg overigens een kleinere “proof”. Verschil moest er zijn.


Na een aantal weken werden de hammen uit de vleeskuip gehaald en met vleeshaken aan stokken, die door ringen waren gestoken, in de keuken aan het plafond opgehangen om te drogen. Hetzelfde gebeurde met de worsten, die niet als braadworst waren opgegeten (droogworst).

Het was oppassen geblazen als je onder die hammen (zieje spjek) ging zitten, want het vet kon er wel eens van afdruipen. Om dat te voorkomen en ter bescherming tegen vliegen werden de hammen ook wel in kussenslopen gedaan. Bij ons stond op zolder ook een zogenaamde vleeskast. Dat was een houten kast met aan de voorzijde deurtjes met vliegengaas. Daar konden de hammen ook in bewaard worden. Ik kan me niet herinneren dat dat bij ons vaak gebeurde. De hammen en worsten bleven bij ons in de keuken hangen tot ze werden opgegeten. De hammen werden op den duur geel van ouderdom. Hammen (sjenk) werden bij ons ook wel eens gerookt in de slagerij van slager Weijzen.

De hammen en worsten dienden als broodbeleg. Van de hammen werden met een mes plakken afgesneden en op het brood gedaan. Van de droogworst werden stukjes afgesneden.

Ik vond de hammen niet lekker. Dat kwam voornamelijk omdat die hammen voor een groot deel uit vet bestonden, dat ik niet lustte. Ook waren de plakken vrij dik. Ik heb daar - en van het vel op gekookte melk- een levenslange hekel aan vet aan overgehouden. De varkenspoten werden meegekookt in de erwtensoep. Vader zat daar dan lekker aan te kluiven, maar ik gruwde ervan.

Epiloog
Ik heb in dit artikel proberen te beschrijven hoe de huisslacht vroeger er aan toe ging. Ook heb ik persoonlijke herinneringen aan de huisslacht beschreven. Bij oudere lezers zal dit wellicht een herinnering aan en beelden uit het verleden oproepen. Ik hoop aan jongere lezers enig inzicht verschaft te hebben in een deel van het dagelijkse leven op het platteland, nog niet zo lang geleden.

Ik heb ook geput uit enkele beschrijvingen van de huisslacht zoals die gepubliceerd zijn door o.m. Marcel Schuurmans in het verenigingsblad van de heemkundekring te Achel (Belgisch Limburg), op de site op Internet van Mijn slager, in een artikel van H. Crompvoets over Huisslachtbenamingen in Nederlands Limburg, in een filmpje van een huisslacht in Tungelroy (gemeente Weert) en in een artikel van Wiel Rouland.

Weert, zomer 2016

Wil Filott


Weert, Najaar 2015

Wil Filott






Heeft U een suggestie of opmerking, mail naar info@deetere.nl