HISTORIE
Hieronder een zeer interressant artikel met veel achtergrondinformatie over de historie van onze streek van de hand van Wil Filott.

Kachel


Onze Brabantse kachel: de stjoof

Auteur Wil Filott


Inleiding
Bij ons thuis in Baakhoven bij Susteren stond vroeger - ik spreek hier over de jaren, veertig, vijftig en zestig van de vorige eeuw - in de keuken van de boerderij een grote kachel van het type plattebuiskachel; in ons dialect: de “stjoof”. Een type kachel dat sinds de tweede helft van de negentiende eeuw populair was, in het bijzonder op het platteland. Die populariteit had de kachel te danken aan verschillende goede eigenschappen. De warmtebron van de kachel stond een tot anderhalve meter in het vertrek, waardoor de warmteafgifte in die ruimte goed was, zeker in vergelijking met de vroegere open stookplaatsen, waarbij het grootste gedeelte van de warmte onbenut door de open schouw naar buiten verdween. Bij dit type kachel werden de rookgassen door een breed rookkanaal geleid voordat ze afgevoerd werden door de dichte schoorsteen, hetgeen ook leidde tot een betere benutting van de warmte.
Verder was de kachel multifunctioneel, te gebruiken voor koken, braden, bakken, warm houden en drogen.

De “stjoof” bij ons thuis
Moeder betitelde onze kachel als de Brabantse kachel. Het was een zogenaamde Mechelse of Leuvense plattebuiskachel. Dit soort kachel werd op veel plaatsen vervaardigd, maar waarom het specifiek een Leuvense of Mechelse stoof werd genoemd, heb ik niet kunnen achterhalen. Er zijn schrijvers die zeggen dat dit komt vanwege de rijke versiering van dit soort kachels, gemaakt in de streek van Leuven en Mechelen. Mechelen en Leuven liggen wel in Brabant. Dit type kachel bestond uit een stookgedeelte op pootjes: een bolvormige ruimte uit gegoten metaal, waarin kolen, hout of kolenslik (sjlam) werden verbrand. De bol (stookpot) stond op een vierkant onderstel met pootjes. De pootjes rustten meestal op glazen onderzetters. Dat had een praktische reden. Door die onderzetters werd voorkomen dat de pootjes bij het schrobben van de keukenvloer nat werden en gingen roesten. Zo werden ook roestvlekken op de plavuizenvloer voorkomen. De stookpot was aan de bovenkant open. Op de stookpot lagen ringen van verschillende grootte. Daardoor konden potten en pannen van verschillend formaat als kookgerei worden gebruikt. Als er niet gekookt werd, werd de stookpot afgedekt met een ronde plaat, voorzien van twee lange, aan het uiteinde gebogen hengsels om de afdekplaat van de stookpot te kunnen afhalen zonder risico van verbranding van de handen. In de winter gebruikten we die hengsels wel om daaromheen handschoenen te draperen en te drogen. Rond de stookpot kon een ijzeren opengewerkte beschermingsconstructie worden die aangebracht die wel warmte doorliet, maar moest voorkomen dat men in direct contact kwam met de vaak gloeiend hete stookpot met grote kans op ernstige verbranding. Onder de stookpot was een asla. De rook werd afgevoerd door een breed rechthoekig, gesloten rookkanaal (een platte buis), waaronder een bak (oven) hing, die dichter of verder van de stookpot kon worden verschoven, al naar gelang er meer of minder warmte in de bak nodig was. De bak had aan iedere zijkant deurtjes. Het betrekkelijk grote, platte vlak (plaat) boven het rookkanaal werd door de afvoer van de hete rook warm. In de afdekplaat boven het rookkanaal bevonden zich ook ronde gaten, die afgedekt waren met ringen. De warmte onder deze ringen was natuurlijk minder dan boven het vuur in de stookpot, maar er kon bij grote hitte toch op gekookt worden. Deze kookgaten en de plaat werden in het bijzonder gebruikt om gerechten warm te houden of te laten sudderen, zonder het risico van aanbranden, of soep te laten trekken. Aan de zijkant van de bak waren stangen (rooje) aangebracht, waaraan handdoeken en wasgoed werden gedroogd. Ook hing daar de kachelpook aan. Onder de stookpot bevond zich een klein deurtje. Dat diende voor het regelen van toevoer van lucht (zuurstof) voor de verbranding. Door dat deurtje kon ook het vuur worden opgerakeld met de kachelpook. De ijzeren delen van de stjoof, in het bijzonder die aan de bovenkant van de stookpot en van het vierkante onderstel, waren gechromeerd; de grotere, platte vlakken geëmailleerd, crèmekleurig maar uitbundig en kleurrijk versierd met bloemmotieven. Het was zaak te voorkomen dat er een stukje van het email werd afgestoten. Niet alleen was dat lelijk, maar vervanging was kostbaar, als dat al mogelijk was. Het was bijzonder moeilijk om een vervangend onderdeel met dezelfde kleur, afmeting en versiering te krijgen. De stjoof werd dan wel veel gemaakt, maar het was geen industrieel massaproduct zoals we die nu kennen. De bol van de stjoof werd bij ons thuis gepoetst met zogenaamd kachelpotlood, een mengsel van grafiet en lijnolie. De plaat werd zowat dagelijks gereinigd met schuurpapier, een zwaar karwei voor de vrouwen, wier werk dat bij ons was. Dit soort kachel was dus in die tijd een multifunctioneel en nuttig stuk huisraad, de trots en het belangrijkste huishoudelijk apparaat van de huisvrouw.

De brandstof voor de stjoof
De stjoof moest natuurlijk gestookt worden. Bij ons werden als brandstof hout, kolenslik (sjlam) en kolen benut. Voor het aanmaken van het vuur werden kleine stukjes hout (aanmaakhout) en oude kranten gebruikt. Hout kwam in die tijd van ons eigen, gemengd boerenbedrijf, meestal afkomstig van gerooide fruitbomen. De hoogstamboomgaarden waren na de tweede wereldoorlog als onderdeel van een gemengd boerenbedrijf niet meer rendabel te exploiteren. Deze boomgaarden bevonden zich bij de boerderij (de huisweide), op de Veewei en de Dreese (kalverwei). De hoogstambomen werden dan ook gerooid, niet in een keer, maar jaarlijks een beperkt aantal. Deze spreiding in de tijd had als reden dat vader in de winter dat zelf kon doen zonder een beroep te hoeven doen op externe krachten. Het voordeel daarvan was ook dat het hout gespreid over vele jaren beschikbaar kwam voor gebruik als brandstof, de dunne takken als sjanse in de oven in het bakhuis en de dikke takken en stammen in de stjoof. De dikke stammen van de bomen werden gekloofd met een kloofbijl en met gebruik van wiggen. De stronk (boks) van de boom werd met een schop uitgegraven en de vaak dikke wortels werden met een bijl doorgekapt. Al met al was het met de hand rooien van bomen zeer zwaar werk. De gekliefde delen van de stam en de taken werden op een zaagbok met een handzaag in kleine stukken verzaagd. Zo heb ik als puber samen met een broer tijdens vakanties heel wat uren takken en stamdelen in kleinere delen verzaagd tot houtblokken. De houtblokken werden bij ons opgeslagen in een leegstaand kippenstalletje om te drogen en als voorraad. Voordat de blokken als brandstof voor de stjoof geschikt waren, moesten ze nog in kleinere stukken worden gehakt. Dat gebeurde met een dikke bijl aan een lange steel (aks) op een houtblok. Ik heb vaak zo`n bijl mogen of moeten hanteren. Het houtblok werd overigens ook gebruikt voor het slachten van kippen, maar dat gebeurde met een ander soort slagwapen met een korte steel (heip). Ook de heip heb ik vaak voor dit soort karweitjes en voor het maken van brandhout voor de stjoof gebruikt. Hout werd als brandstof bij ons in de winter voornamelijk gebruikt om na het in de brand steken van het aanmaakhout de kachel goed aan het branden te krijgen. Daarna werd er kolenslik (sjlam) op het vuur gedaan om de stoof langer warm te houden. In de zomer werd alleen hout gebruikt om te koken. Sjlam is het ingedikte kolengruis dat overblijf als steenkool na het zuiveren (wassen) van steenkool in het waswater achter blijft. Het water van de beken, die bij ons in de buurt stroomden, werd gebruikt als waswater voor de kolen en was dan ook sterk vervuild. Ik heb tijdens het operationeel zijn van de mijnen in Limburg nooit een levend wezen in die beken gezien behalve ratten. Ook groeiden er geen planten in. Sjlam was goedkoper dan steenkool, maar de calorische waarde was ook lager. De sjlam werd bij ons voor de winter per vrachtwagen aangevoerd en op het achtererf gestort. Kolen, die relatief duur waren, werden bij ons praktisch alleen op zondag als brandstof gebruikt. De stjoof kon overigens, vooral met steenkolen, zo heet worden opgestookt dat het ijzer van de bol letterlijk roodgloeiend was. Na iedere stookbeurt moest de asla gereinigd worden. De as werd bij ons op een soort grote, ommuurde composthoop (löp) gestort, waar ook allerlei organisch afval uit keuken, tuin en boerenbedrijf als meststof terechtkwam met uitzondering van dierlijke mest en stro. Uit het voorgaande mag blijken dat het verkrijgen van brandstof voor en het stoken van de stjoof geen sinecure was, maar hard en veel, dagelijks werk. Heel wat anders dan de huidige gasgestookte centrale verwarmingsketels en geavanceerde kooktoestellen.

Het gebruik van de stjoof
Het vuur in de stjoof ging bij ons `s avonds uit en moest dus iedere ochtend opnieuw aangestoken worden. Dat het in de winter `s ochtends steenkoud in huis, ook in de keuken, was, behoeft geen betoog. Als wij uit bed kwamen, had moeder de stjoof al lekker warm gestookt en kropen wij dicht op de stjoof. De stoelen werden zo dicht mogelijk bij de stjoof geschoven. We zaten met de voeten op de rand van de bovenkant van de vierkante bak vlak onder de hete bol. In de winter aten wij daar `s morgens ons brood, soppend in het hete spekvet in de pan op de stjoof. We vonden dat heerlijk, maar of het gezond was, is een andere kwestie. We kregen daar dan vaak cacaodrank bij, gekookte melk van eigen koeien, vermengd met cacaopoeder en suiker. De cacaodrank was lekker, maar het vel daarop vond ik vies en gooide ik weg. De stjoof werd bij ons thuis zowel gebruikt om te koken, voedsel maar ook kleine wasjes, als om de keuken te verwarmen. Voor het koken van water werd een waterketel (mooar) gebruikt, waarvan een deel van de onderzijde kleiner was en zo in een ring boven de stookpot paste dat een gedeelte van de ketel in de stookpot uitstak en zo dichter bij het vuur kwam en sneller opwarmde. Het bakken en koken van één gerecht op de vuurbron (de stookpot) was geen probleem, afgezien van het feit dat de hittetoevoer moeilijk te regelen was. Moesten er meer gerechten min of meer tegelijk klaar gemaakt worden, bijvoorbeeld soep, vlees, aardappelen en groenten, dan vergde dat ervaring, handigheid en improvisatievermogen. De bak onder het rookkanaal werd gebruikt om zaken te drogen, zoals (aanmaak)hout, fruit (oaft) en natte schoenen. Als er flink gestookt werd, kon de bak ook worden gebruikt om te bakken, maar dat gebeurde bij ons niet. Het bakken van brood en vlaai vond bij ons plaats in de oven in het bakhuis. De keuken was in die tijd het enige vertrek in huis dat verwarmd werd. In de winter werden ook wel eens rekken met wasgoed rond de stjoof geplaatst om de was te laten drogen. Centrifuge en wasdroger bestonden niet. Rond Nieuwjaar werden bij ons op de stjoof wafels gebakken in een speciaal daarvoor gemaakt wafelijzer. Een aardigheid is te vermelden dat we een tijdje een hond hebben gehad die `s winters onder de stjoof sliep. Daar was het lekker warm. Dat vonden een paar katten ook. Zij gingen boven op de hond liggen slapen, die zich dan niet meer verroerde.

Epiloog
De stjoof was zeker in de winter het middelpunt in huis. Dat is nu met de moderne verwarmingstoestellen niet meer het geval. De dagelijkse beslommeringen om warmte te verkrijgen voor verwarming en koken zijn met de moderne middelen (gas, elektriciteit) en technieken (centrale verwarming, multifunctionele fornuizen) tot een minimum teruggebracht, zeker als men dat vergelijkt met de inspanningen die onze voorouders zich moesten getroosten. Dat wordt vooruitgang genoemd en dat is het natuurlijk ook. De stjoof is een verzamelobject geworden, maar laten we de functie daarvan en de inspanningen voor het gebruik in herinnering houden.

Weert, voorjaar 2016      Wil Filott






Heeft U een suggestie of opmerking, mail naar info@deetere.nl