Inleiding
Overal ter wereld waar graan wordt verbouwd, wordt al sinds mensenheugenis dat graan gemalen en
van het meel worden broden en andere broodproducten gemaakt. Dat blijkt uit archeologisch
opgravingen en andere vondsten. In dit artikel wil ik aandacht besteden aan het bakken van
brood en vlaai, zoals dat vroeger in Limburg op het platteland, zelfs tot in de jaren vijftig
van de vorige eeuw, in bakhuizen gebeurde. Daarbij maak ik gebruik van openbare bronnen.
Daarnaast baseer ik mij ook op herinneringen uit mijn jonge jeugdjaren (begin jaren
vijftig) in onze boerderij te Baakhoven (
Baakhaove) (gemeente Echt-Susteren). In de
steden en dorpen waren al eeuwen wel professionele bakkerijen.
Het bakhuis
Brood kan op verschillende manieren gebakken worden bv op platte, hete stenen of onder een
bakstolp. De meest verspreide bakwijze is echter het bakken in een oven (
oave). In onze
streken gebeurde dat vaak in een bakhuis (
bakhoes, bakkes), een klein, vaak kapelachtig
gebouwtje, waarin zich de oven bevond. Veel boerderijen hadden zo`n bakhuis. Ook kwam het voor

dat een aantal buren gezamenlijk gebruik maakte van een bakhuis. Het bakhuis kon een eindje van
de boerderij of andere bewoning staan (mede vanwege brandgevaar), maar ook aangebouwd zijn aan
de boerderij. Bij ons was het bakhuis en de oven aangebouwd aan het woonhuis met koestal. Het
bouwen van een oven werd gedaan door daarin gespecialiseerde metselaars (ovenbouwers). De oven
kon zich in het bakhuis bevinden, maar meestal was de oven buiten aangebouwd aan het bakhuis.
De opening van de oven (
aovemoel) was wel binnen in het bakhuis. Die opening was
voorzien van een ijzeren deurtje. Dat deurtje bevond zich op werkhoogte. Door die opening werd
de brandstof in de bakoven gebracht. De rook (
zjwaam, rouk) werd ook via dat deurtje
afgevoerd naar een schoorsteen (
sjouw) die zich buiten het deurtje recht boven de
opening bevond. Voor het deurtje van de oven was op de vloer een plek om na het stoken
(
stjaoke) de hete as bijeen te vegen en te laten afkoelen. Na reiniging van de oven na
het stoken, werd het inmiddels in vorm gebrachte brooddeeg in de hete oven geschoven. Het
deurtje werd zorgvuldig afgesloten om te voorkomen dat hitte uit de oven zou ontsnappen. De
stook-en bakruimte waren dus niet gescheiden. Het stoken en bakken gebeurde in de oven.
De bodem van een oven kon direct op de grond gebouwd zijn, maar ook op een aantal draagbalken
rusten, een eindje boven de grond. De ruimte onder de oven werd de ovenkelder genoemd. De
laatst vermelde bouwwijze was bij onze oven het geval. Je kon onder de oven kruipen. Bij ons
lagen indertijd in die ruimte lege wijnflessen opgeslagen, afkomstig van het café dat
tot het einde van de tweede wereldoorlog ook in de boerderij werd uitgebaat. Een bakhuis werd
vaak gebouwd van baksteen, in Zuid-Limburg ook van mergel. Het bovengedeelte van de oven
(
hemel) was koepel- of (halve) peervormig om de warmte goed te verspreiden. Het gewelf
bestond uit (vuurvaste) stenen met daarop vaak een laag van ongebakken leem. De vloer van de
oven was van baksteen of plavuizen. Omdat stoken met vuur gepaard gaat, was het van groot
belang brand te voorkomen. De bakhuisjes waren dan ook meestal van brandbestendig materiaal
gemaakt: bakstenen (soms
veldbrandj), mergelblokken, leem en gedekt met pannen. Een nog
bestaand maar niet meer als zodanig in gebruik zijnd bakhuis in Holtum is een gebouwtje,
opgetrokken uit vakwerk met tussen de vakken een houten vlechtwerk, bestreken met leem, aan de
bovenzijde afgetimmerd met houten planken en gedekt met pannen. In het bakhuis konden de
voorbereidingen voor het bakken plaatsvinden zoals het mengen van de ingrediënten voor het
brood, het kneden en vormen van het deeg, het rijzen van het gevormde deeg, en het afkoelen van
het gebakken brood. Bij ons bevond zich in het bakhuis ook nog een kookketel met vuurvaste
buitenwand en daarin een grote, koperen ketel (
mesjienskaetel, verkeskaetel) met een
inhoud van zo n 200 liter, waarin de was, maar ook voer (kleine aardappelen, aardappelschillen,
valfruit, plantaardig huishoudafval) voor de varkens werd gekookt. Als kind ontdeden wij de
kleine, gekookte aardappels ook wel van hun schil en aten die warm als lekkernij op. Ze
smaakten heerlijk. Ook stond bij ons in het bakhuis een houten wasmachine, die met de hand werd
bediend door met een handvat aan een wiel te draaien dat een mechanisme met een heen en weer
gaande beweging in de waskuip te weeg bracht. Het gebruik van bakhuizen voor het bakken komt
sinds de jaren vijftig nauwelijks nog voor. Bakhuizen zijn dan ook vaak in onbruik geraakt,
vervallen en afgebroken. Het bakhuis bij onze boerderij is ook afgebroken en op die plaats is
een modern keukengebouw neergezet. De laatste jaren worden de overgebleven bakhuizen beschouwd
als cultuur-historisch erfgoed, gerestaureerd en als een toeristische bezienswaardigheid
gezien. Ook worden in sommige bakhuizen demonstraties over de verschillende functies van het
bakhuis in vroegere tijden gegeven, zoals kneden van het deeg, stoken van de oven en bakken van
brood.
Het graan
Brood wordt gemaakt van granen. Alle graansoorten zijn geschikt om brood van te maken. In
Nederland worden meestal tarwe (
terf) en in mindere mate rogge (
kaore) gebruikt,
maar ook mais en spelt zijn geschikt om brood van te bakken. Om een brood te bakken zijn
verschillende ingrediënten nodig. Basisingrediënten zijn meel, water, een rijsmiddel
(gist) en zout. De meest gebruikte graansoorten voor de bereiding van een brood zijn in onze
streken tarwe en ook wel rogge. Het graan werd in mijn jeugdjaren nog niet geoogst met
maaidorsers, zoals nu het geval is, maar “handmatig” (met een zicht en een pikhaak.

De zicht werd gescherpt (
gehaard) op een haarijzer), “machinaal” met een
machine met een maaibalk of met een zelfbinder, met gebruik van een of meer paarden als
trekkracht. Het gemaaide graan werd handmatig in schoven gebonden, waarbij een aantal
graanstengels als bindmiddel werd gebruikt. Bij gebruik van een zelfbinder werden die schoven
door de machine gevormd met een touw als bindmiddel. Een aantal (8 of meer schoven afhankelijk
van de graansoort) van die schoven werd in hopen gezet (
huipe) om te rijpen en te
drogen. Vervolgens werden op droge dagen de schoven op het veld opgeslagen in een mijt
(
miet), die meestal rond van vorm was en taps naar boven toeliep. De schoven werden met
de aren naar binnen gelegd om deze te beschermen tegen weersinvloeden. Het “mieten”
gebeurde meestal door enkele boeren samen die dan hun eigen vervoer (oogstkarren), vaak met een
opzetstuk (
heugsel) om meer graan te kunnen laden, en paarden gebruikten. Het
“mieten” ging de hele dag door. Het eten gebeurde in korte pauzes. Een paar keer
per dag werden koffie en thee en boterhammen naar het veld gebracht. Sommige boeren deden
tussen de middag een dutje (
unjere). Na het “mieten” werden de op het veld
achtergebleven graanhalmen wel eens met de hand verzameld: het aren lezen (
zeumere). Het
graan werd `s winters gedorst. Daar kwam een loondorser met een dorsmachine (
deeskas)
voor, die de machine vlak naast een mijt opstelde. Het dorsen (
deese) gebeurde ook weer
door een groep boeren, vaak dezelfde die ook het “mieten” had gedaan. Bij het
dorsen bleek nogal eens dat de mijt wel bescherming bood tegen weersinvloeden, maar niet tegen
muizen. Een graanmijt was een gedekte tafel voor muizen. Het dorsen gebeurde machinaal. De
graankorrels werden uit de halmen verwijderd en opgevangen in zakken. Deze zakken werden
gewogen op een weegschaal (
bascuul). Zo`n weegschaal is gebaseerd op het

hefboomprincipe, vaak met een verhouding van 1 op 10. Dat wil zeggen dat een kilo gewicht via
het weegboomprincipe overeenkomt met 10 kilo aan de ander kant van de wegschaal. Als het graan
niet direct werd opgehaald door een koper, werden bij ons de zakken opgeslagen op een zolder
boven de koestal. Het van de graankorrels gescheiden kaf (
kaaf) werd bij het dorsen door
een luchtstroom van de korrels gescheiden en op een hoop geblazen. Wij hebben thuis een tijdje
een eenvoudige dorsmachine gehad, waarmee in de schuur werd gedorst en waarbij het kaf niet
werd weggeblazen. Het kaf moest dan nog van het gedorste graan worden verwijderd in een
wanmolen (
wanmeule). Bij ons op de binnenplaats (
`t goot) van een boerderij in
niet geheel gesloten carrévorm waren nog de restanten aanwezig van een paardenmolen
(
meneesj). In deze manege liep een paard rondjes en bracht zo een mechanisme in beweging
dat via een ondergrondse verbinding naar de vloer (
den) in de schuur een dorsmachine
aandreef. Het dorsen met een dorsvlegel (
deesvlaegel) en het scheiden van het kaf van
het koren met een wan (gevlochten mand) kwam nauwelijks nog voor.
De broodbereiding
Graankorrels worden in een graanmolen (
meule) gemalen tot meel, te gebruiken voor brood.
Het meel kan dan nog door zeven bewerkt worden. Zemelen (
klieje) en kiemen kunnen er
gedeeltelijk uitgehaald worden. Als alle zemelen en kiemen verwijderd zijn, houdt men een
meelsoort over die bloem (
bloom) wordt genoemd. Van bloem wordt witbrood
(
wèk) gemaakt. Iedere meelsoort heeft zijn eigen, specifieke eigenschappen.
Rijsmiddelen gist (
gès, höffe) of zuurdesem (
zoerdeig) en water zijn
- naast het meel - de belangrijkste grondstoffen bij de broodbereiding. Water of een gedeelte
daarvan kan door melk vervangen worden voor het vervaardigen van melkbrood. Zonder rijsmiddelen
is het moeilijk om smakelijk brood te bereiden. Een rijsmiddel zet in het meel aanwezige
suikers om in alcohol en koolzuurgas. Het koolzuurgas zorgt voor het rijzen van het brooddeeg.
De alcohol verdampt. Bij ons werd voor witbrood droge gist gebruikt als rijsmiddel. Tot in de
18de eeuw gebruikte men vooral zuurdesem. Het gebruik van zuurdesem is een zeer oude methode om
brood te laten rijzen. Zuurdesem wordt “gemaakt” door deeg niet direct te gebruiken
maar te laten staan. In het deeg komen dan in de lucht zwevende gistcellen terecht. Zuurdesem
kan gedurende een beperkte periode bewaard worden en weer gebruikt worden voor een volgend
baksel. Bij ons werd zuurdesem gebruikt voor het maken van roggebrood (
zjwart broad).
Zout wordt aan brood toegevoegd voor de smaak. Voordat brood gebakken kan worden, moet het
eerst tot deeg worden gekneed met water of melk, gist en zout. Het kneden gebeurde in een
houten baktrog (
mooi). Een baktrog was rechthoekig en was ongeveer 1 meter lang, 40
centimeter breed en 30 centimeter hoog en stond op een stellage of – zoals bij ons - op twee
stoelen. Andere afmetingen kwamen ook voor. Kneden (
mingele) gebeurde meestal met de
handen en was zwaar werk, zeker als er veel broden gebakken moesten worden. Het kneden was
vrouwenarbeid. Het kneden gebeurde ook wel eens met de (blote) voeten, vooral bij het maken van
deeg voor roggebrood.
Het stoken van de oven
Gestookt werd met takkenbossen (
sjanse). De takkenbossen werden meestal `s winters
gemaakt van snoeihout en kleine takken van gevelde bomen. De takken werden met ijzerdraad
(
sjansedraod) tot een bos bijeen gebonden. De “sjansen” werden vervolgens

buiten in de open lucht opgestapeld, dicht bij de boerderij, in een meestal vierkante vorm
(
sjansemiet) om te drogen. Het stoken van de oven was mannenwerk. De binnenkant van de
oven (de stenen) moest zo heet worden dat er brood in gebakken kon worden. Het was zaak om te
bepalen wanneer dat het geval was. Een thermometer was er niet. Ervaring speelde daarbij een
belangrijke rol. Afhankelijk van de grootte van de oven waren er 8 tot 15 “sjanse”
nodig om de oven gebruiksklaar te stoken. Als de oven warm genoeg was, werd de as van de
“sjanse” naar de zijkanten van de oven geschoven of verwijderd met een rakelijzer
(
raogeliezer). De as werd voor de opening van de oven op de grond geveegd om af te
koelen. Vervolgens werd de oven schoongemaakt met een lange stok met daaraan een oude bezem met
daarom gewikkeld een natte doek of met daaraan een natgemaakte strobos (
aovewèsj)
om de ovenvloer te reinigen. Zo werd voorkomen dat asresten in het brood kwamen, als het brood
zonder bakblik op de hete stenen werd gebakken. Het schoonmaken moest snel gebeuren omdat
anders de oven door de openstaande deur te snel zou afkoelen en door verdamping van water te
vochtig zou worden. De broden werden vervolgens met een “sjeuter” in de oven
geschoven. De “sjeuter” bestond uit een lange stok met daaraan een soort platte
schop, meestal een dun, plat stuk hout of soms een dunne ijzeren plaat. Brood werd doorgaans
een keer per week gebakken en de oven werd dan ook maar een keer gestookt. Dat was anders als
er veel broden en in het bijzonder veel vlaaien en koek (
kook) werden gebakken. Dat was
het geval met bijvoorbeeld kermis, communiefeesten en bruiloften. Dan kwamen veel familieleden,
vrienden, kennissen en buren op bezoek en die moesten natuurlijk getrakteerd worden op vlaai en
koek. Het was ook gebruikelijk dat bezoekende familieleden aan het eind van het bezoek vlaai
mee naar huis kregen, vaak verpakt in een schoenendoos. Na het bakken werd de nog warme oven in
de (na)zomer ook gebruikt om fruit (bv. in partjes gesneden appelen en peren) te drogen. Dit
gedroogde fruit (
aoft) werd in de winter geweekt, fijn gemalen en als vulling voor vlaai
gebruikt.
Het bakken van brood
Nadat het meel en de andere ingrediënten voldoende gekneed waren om verwerkt te worden,
werd het deeg in kleine porties verdeeld. De zo gevormde porties werden afgedekt met een doek
en moesten een tijd rijzen. De baktafel werd regelmatig met meel bestrooid om te voorkomen dat
het deeg aan de tafel plakte. Deeg voor witbrood werd in een langwerpig, rechthoekig bakblik
gedaan. Bij ons werd het deeg van roggebrood niet in een bakblik gedaan, maar alleen in de vorm
van een brood gebracht. De bakblikken werden daarna in de oven geschoven met de
“sjeuter”. Hetzelfde gebeurde ook met het deeg van het roggebrood, dat niet in een
bakblik zat. Het roggebrood werd bij ons direct op de hete ovenvloer geschoven. Het bakken van
witbrood vergde een grotere hitte en een kortere baktijd dan het bakken van roggebrood. Het
deeg van het roggebrood moest dan ook langer in de oven verblijven. Het gebakken brood werd met
de hand met een broodmes of met een broodsnijmachine gesneden. Voor het snijden werd er een
kruis over het brood gemaakt. Het brood droogde snel uit. Broodverbeteringsmiddel om het snel
uitdrogen tegen te gaan was er niet.
Het bakken van vlaai
Vlaai werd gemaakt van bloem, melk, boter, suiker en een beetje gist en als vulling fruit of
een andere vulling. Vlaai was door deze ingrediënten lekkerder, maar ook calorierijker dan
brood. Nadat de ingrediënten gekneed waren, werd het deeg onder een (keukenhand)doek
weggezet om te rijzen. Na een tijdje werd het deeg op een tafel in kleine stukjes gesneden en
tot bolletjes gevormd. De tafel werd geregeld met bloem bestrooid om te voorkomen dat het deeg
aan de tafel plakte. Een deegbolletje werd vervolgens met een deegroller (
deigroller)
plat gemaakt en in een vlaaiblik (
vlaajplaat) gedaan. Het vlaaiblik kon een gladde of
ribbeltjesrand hebben. Het gedeelte van het deeg dat boven de rand van het blik uitkwam, werd
er met de deegroller afgehaald. De vlaaibodem werd daarna bedekt met fruit of een andere
vulling. De vlaaiblikken werden vervolgens in de oven geschoven om te bakken. Voor het bakken
van vlaai was minder warmte vereist dan voor het bakken van brood. De bakduur was vrij kort,
zo`n 15 tot 20 minuten. De vlaaiblikken konden dan ook later in de oven dan de broodblikken. De
volgorde van het inschieten met de ”sjeuter” was dan: eerst roggebrood, daarna
witbrood, vervolgens vlaai en als laatste knapkoek (
knapkook). Knapkoek werd gemaakt van
resten van dun uitgerold vlaaideeg, bestrooid met suiker. De vulling van vlaai bestond in het
seizoen uit vers fruit zoals pruimen (
proemevlaaj), kersen(
keesevlaaj),
kruisbessen(
krooseltjevlaaj), rabarbervlaai en soms groenten zoals worteltjesvlaai
(
moerevlaaj) en soms groentevlaai (
greuntevlaaj). Buiten het seizoen werd de
vlaai gevuld met spijs (
spjies) van bijvoorbeeld appelen, gedroogde peren en pruimen of
andere vullingen. Andere vullingen waren bijvoorbeeld gekookte en met melk aangemaakte rijst
(
riestevlaaj) of kruimels, een mengsel van bloem, boter en suiker, al dan niet
aangebracht op een bodempje van pudding of fruit(spijs)(
greumelkesvlaaj). Alleen vlaai
gebakken met vulling wordt beschouwd als echte Limburgse vlaai. Vlaaivulling werd soms
“versierd” met deegreepjes in een ruitjesvorm (
lödderkesvlaaj) of
voorzien van een dunne deksel van deeg (
bv. appelmoosvlaaj). In het deksel werden met
een vork (
versjet) gaatjes geprikt of met een schaar openingen geknipt.
Tot slot
Ik hoop u met dit verhaal enig inzicht verschaft te hebben in het bakken van brood en vlaai
zoals dat vroeger in Limburgse contreien op het platteland gebeurde. Brood en vlaai worden nu
nog steeds gebakken, maar dan in (grote) professionele bakkerijen of thuis met behulp van een
elektrische- of gasoven of met een elektrische broodbakmachine. Bakhuizen zijn in vergelijking
met de eerste helft van de vorige eeuw betrekkelijk schaars geworden. U kunt ze echter nog
vinden in o.a. Horst, Weert, Geulle, Holtum, Rijke, Asselt, Bommerig, Epen, Rott, Swalmen en
Winthagen.
Weert, Najaar 2015
Wil Filott