Taille route


Welkom bij "Taille route uit ca 1948",


De hierna volgende beschrijving van een route die door geheel de omgeving voert, ben ik toevallig tegengekomen en heb ze onverkort vermeld omdat er veel interessante informatie in wordt gegeven. Niet alleen zoals het er toen uitzag, wat overigens op sommige momenten nogal afwijkt van de huidige omstandigheden, maar ook op een andere manier een leuk historisch overzicht geeft uit de streek.
De tekst is geschreven door W.L. LECLERCQ overgenomen uit Limburg Reisboek.

LIMBURG OP ZIJN SMALST
Eigenlijk is dit opschrift niet helemaal juist: ergens in het Noorden, bij Heyen, is het grondgebied der provincie nog smaller, maar in de ,,wespentaille” omtrent Susteren, omgeven door vreemd gebied en niet breder dan 10 tot 15 kilometer, spreekt de term meer tot de verbeelding dan in de tegen Brabant aanleunende voelspriet; Zuid-Limburg hangt er inderdaad als een wonderlijk, dik achterlijf onderaan. Deze zaken bemerkt men overigens alleen wanneer men een kaart voor zich neemt ; de mensen noch de dingen zijn hier smaller dan elders, integendeel, er woont hier goed volk’ in een schoon land.
De Rode beek, die uit de Brunssumer heide komt, vormt de Oostgrens; ongeveer evenwijdig daarmede en op geringe afstand stromen de Vloedbeek en de Geleen; bij Oud-Roosteren komen ze alle drie bij elkaar en gaan bezuiden Echt met een duiker onder het Juliana-kanaal door naar de Oude Maas. Een land van levend water en vruchtbare rivierklei, en het is maar jammer dat het water niet helder en zuiver meer is. Het waterschap van de Geleen en Molenbeek doet zijn best om aan de vervuiling door de mijnen een einde te maken, maar het mijnbedrijf heeft weinig egards ‘voor anderen, en ter wille van de kolen en de stikstof schijnen wij genoegen te moeten nemen met roetig water en verzakkende huizen. Op enkele onbetekenende waterloopjes na zijn alle beken in dit gebied gekanaliseerd en daar zij over het algemeen geen diepe dalen hebben, moest men om overstromingen te vermijden dijkjes er langs leggen. Vooral de Vloedbeek, vroeger de smalste van de drie, thans tot centrale waterlossing gepromoveerd, is weinig meer dan een kanaal tussen hoge dijken. Zoals gebruikelijk heten de verschillende delen van hun loop telkens anders; vooral de Geleen heeft vele namen: Welterbeek, Sluisbeek, Molenbeek en beneden de samenvloeiing met Rode en Vloedbeek, Groenbeek. Men krijgt van het land tussen Echt en Sittard niet de indruk dat het water veel invloed op zijn vorming heeft gehad. Zagen we in het Noorden overal voormalige beddingen van de Maas, in het Midden tamelijk diep uitgeslepen beekdalen, hier is van dat alles heel weinig te bespeuren. Bovendien is er hier slechts gering verschil in niveau tussen middenterras, laagterras en rivierklei; het lijkt wel of de Maas dit land reeds lang geleden links, of liever rechts, heeft laten liggen en of het min of meer gelijkmatig is afgeslepen door de wind en het uit het Zuiden komende beekwater, dat er vrij en ongebed over heen stroomde.
Ten Zuiden van Echt ligt evenwel althans één vrij duidelijke verlaten Maasbedding en één echt Midden-Limburgs beekdal: de Doort en de Haverbeek. We wandelen het dorp uit naar Ophoven: genoeglijk boerenland met veel boomgaarden en Canada’s langs de Molenbeek. Even voorbij het gehucht zien we in de weiden de grondduiker, waardoor de Canjelbeek onder de Molenbeek door naar de Geleen gaat langs de kanaaldijk. Canjel is een ouderwets woord voor een overdekte waterleiding; zo lezen we in een oud stuk van ,,een stenen kaniel in de Pepinusbrugge”, er zijn echter nog vele Canjel-beken in Limburg. Wij volgen nu deze, die in haar bovenloop Haverbeek heet en uit het Susterense Broek komt. Bij de voormalige trambaan komt de Middelgraaf er in ; beide beken hebben helder water. Hier begint de oude Maasloop, als een poort van laag weiland tussen het hoger gelegen golvende bouwland aan weerszeiden. Na een kwartiertje verbreedt de laagte zich en dan ligt het kleiige broekland voor ons. Vroeger was het één dicht en welig wassend loofbos, dat thans naar de zuidelijke rand is teruggedrongen. Langs de Canjelbeek is veel klei gegraven voor de pannenfabrieken, waardoor vrij grote, ondiepe plassen zijn ontstaan die al aardig begroeid beginnen te raken met grote lisdodde, egelskop, glidkruid, grote waterweegbree, wolfspoot en allerlei struikgewas. Een zijweg leidt naar het bos, en dat moet ge met eerbied betreden, want het is een der mooiste bossen van ons land, dat al veel op de Zuid-Limburgse gaat lijken, al ligt het in een vochtigen laagvlakte. Behalve eiken en Canada's groeien er essen, kersen en prachtige abelen; onder de struiken zien we veel hazelaar, kornoelje, sleedoorn en iep, en de kruidenflora doet voor die der Zuid-Limburgse bossen niet onder: anemoontjes, primula’s, viooltjes, aardbeitjes, salomonszegel, andoorn, eenbes (er groeien veel exemplaren met vijf bladeren), orchideeën, aronskelk, helmkruid, grootbloemmuur, penningkruid, boslathyrus, klimop, nagelkruid, dat is zo wat men bij een oppervlakkig bezoek op een mooie dag in Juni kan vinden, om van vlinders, insecten en kruipende dieren maar niet te spreken. Er lopen goede paden door dit paradijs en ge behoeft niet in het struikgewas te dringen om van al dat moois te genieten, Langs de zuidrand liggen prachtige weiden met begroeide greppels en rijen slanke, jonge populieren tot aan de Middelgraaf: de oude grens tussen Gelder en Gulik, aan de overzijde waarvan tot Dieteren golvend bouwland met veel populieren ligt, en die ge met enige moeite langs kunt wandelen in westelijke richting tot waar het bos eindigt.
Daar lag in oude tijden een sterke burcht in het moerassige land, een voorpost van de Geldersen tegen die van Gulik, waarschijnlijk kort na de omwalling van Echt gebouwd, ,,arx quondam validissima”, thans nog het Slötje genoemd. Het is een gewichtige pion geweest in de grote strijd tussen de Habsburgers en Bourgondiërs enerzijds en de door Frankrijk gesteunde Geldersen anderzijds. In 1494 trok keizer Maximiliaan tegen Gelder op en veroverde Nieuwstadt, dat echter spoedig door hertog Karel van Egmond werd hernomen. Daarna bleef het een paar jaren betrekkelijk rustig, maar toen Gulik en Kleef ook zijn zijde gekozen hadden, achtte Maximiliaan de tijd gekomen om door te zetten, en hij trok met een sterk leger op tegen de burcht van Echt, Weken lang werd deze verdedigd door de drostinne, Cecilia van Hamel van Elderen, weduwe van ridder Willem van Vlodrop, drossaard van Montfort en erfvoogd van Roermond, maar kort na Nieuwjaar 1498 moesten de Geldersen het slot ontruimen. Er schijnt verschil van mening te zijn geweest tussen de dappere bevelhebster en haar soldaten, waarbij veel Echtenaren waren; volgens de sage althans werd zij vóór de ontruiming wegens haar hard optreden door haar volk onthoofd; bovendien moet zij voor straf eeuwig als de ,,juffrouw zonder kop” in de nachtelijke moerasdampen van de Doort blijven ronddwalen. Haar eigen lezing van het geval is, dat zij de Echtenaren uit wraak over hun wandaad niet met rust wil laten. Het Slotje werd kort daarna heroverd door Karel van Egmond; hij schijnt echter dit toch een te ver vooruitgeschoven post gevonden te hebben en heeft het zelf verwoest. Een kleine honderd jaar geleden stonden de bouwvallen nog in het bos; thans kan men met enige goede wil in enige oneffenheden nog de wallen en grachten herkennen. .
Naar het Oosten wordt het bos wat ijler; we komen uit bij een moerassige strook langs de spoorlijn; aan de overzijde der Middelgraaf ligt een pannenfabriek te midden van uitgegraven plassen en dicht struikgewas. Door een brede Canada-laan bereiken we de spoorlijn, waar bij het voetbalveld een paar prachtige zware eiken staan. Aan de andere zijde ligt het oud-adellijk huis De Horst in zijn grachten, thans een deftig 18e-eeuws gebouw, geheel begroeid, met de zeer brede schuren in een vierkant opgetrokken; een laan van tamme kastanjes leidt er heen. Er is een kampeerterrein en dat lijkt voor de Doort niet zo gunstig; met dit uitzonderlijk mooie bos moeten we zeer zuinig omgaan. Voorbij de eerste huizen van de buurtschap Slek gaan we rechts af naar het u beloofde beekdal van onze oude bekende, de Canjelbeek in haar bovenloop. In de zomer staat zij meestal droog, daar het meeste water wordt afgevoerd door de Middelgraaf, die men langs de Zuidrand van het bos tot hier heeft doorgetrokken. Het is een groen dal tussen de wijde bouwlanden, in het begin natte weitjes afgewisseld met struikgewas, dat naar het Zuiden hoe langer hoe meer de overhand krijgt en ten slotte overgaat in het dichte Slekkerhout, een wildernis waarin men gemakkelijk de weg kwijtraakt, al is zij niet uitgestrekt. De vegetatie op de ietwat zure beekbezinking is niet zo weelderig als in de Doort, hoewel hazelaar, anemoon, grootbloemmuur en hemelsleutel er nog veel voorkomen;. het meeste zware hout is geveld. Ge komt ten slotte wel uit bij de Middelgraaf, waarlangs mooie opgaande elzen groeien; er is echter geen brug en ge zult naar de grote weg moeten om over het water te komen. Hier begint reeds het spoorweg-emplacement van Susteren en in die richting is er voor de wandelaar weinig meer te beleven; het bos langs de lijn is bedorven door overdruk bezoek der inwoners van de buurtschap Heide, tegenwoordig Mariaveld geheten, die zich sterk, heeft uitgebreid, uiterlijk niet in haar voordeel. Het is beter het bos weer in te duiken; langs de noordzijde der beek en door het akkerland bereikt men dan een alleraardigst weggetje, dat op de rand van het dal naar Slek gaat. Rechts strekken zich de wijde ontginningen uit tot de Duitse grens; alleen bij het gehucht biedt het landschap nog enige afwisseling. De mooiste weg naar huis is langs De Horst en door de eikenlaan het lage land weer in;een kronkelende weg brengt u dan in het aardige gehucht Gebroek, waarvan het eerste huis in vakwerk is gebouwd, en door het golvende bouwland naar Echt.
En nu trekken we verder het Zuiden in, over het kanaal naar Aasterberg: een tiental grote hoeven, omgeven door een dijk; vroeger was hier een veer over de Oude Maas, dat in de 14e eeuw wordt genoemd. De weg gaat verder door een coupure in de dijk en over de Geleen; van daar af is het water der Oude Maas weer schoon. Rechts ligt in de weiden, voor een grote witte hoeve, de schans of liever het fort Contelmo, in 1633 aangelegd door de Spaanse bevelhebber van Stevensweert en het enige wat er over is van zijn omvangrijke versterkingswerken. In de kerk van Stevensweert ligt een afgesleten grafzerk van Jonker Joes de Boye, zijn jonge vrouw en zijn schoonvader, die bij de verdediging van Contelmo in 1636 het leven lieten. Men meent wel dat er ook een versterkt huis gestaan heeft; in ieder geval dwaalt er des nachts een vuurman rond. De Oude Maas eindigt hier bij een dijk, die nog altijd Statendam heet, en langs de oude bedding slingerend de weiden in gaat; ge zult er geen spijt van hebben wanneer ge er een eind langs wandelt, want de Maasweiden zijn hier op haar best, vol oude geulen en dijken en glorieuze populieren. Bij de bocht van de weg gaan we rechtdoor en even later rechtsaf, om Roosteren heen, door de weiden naar Kokkelert, een buurtschap van grote, mooie boerderijen vlak aan de rivier. Bij de grootste hoeve, Kokkelershof, ligt een aardig witgepleisterd modern kapelletje. Als de grens weer open is, kunt ge van hier even overwippen naar Maeseyck en Aldeneyck. Voorlopig zult ge u echter moeten vergenoegen met Roosteren en ge kunt daarmede ook tevreden zijn. Wandel eens langs de weggetjes die in een wijde kring om het dorp heen lopen en geniet van dit prachtige rijke land van boomgaarden, populieren en rustige, oude boerenhoeven, waarvan sommige, in Maasdal-stijl, met allerlei schilderachtige gebouwtjes omgeven zijn. Ook het dorp zelf ademt die grote, wijde rust van het ruisende Maasland. Het is breed en ruim gebouwd en de oude huizen en boerenhoeven liggen stil te dromen in het groen van boomgaarden en populieren: een zuiver, onbedorven dorp, en dat zal het voorlopig wel blijven in deze vredige hoek tussen de rivier en het kanaal. De kerk vertoont het ‘namaak klassicisme der vorige eeuw, dat men wel Waterstaats-stijl noemt; een Romaanse doopvont en twee herenbanken in het koor zijn, met een paar mooie missaals die ge echter niet gemakkelijk te zien krijgt, de enige bezienswaardigheden. Bij de kerk zien we een wit kapelletje, dat aan de achterzijde een transformatorhuisje is, en een bijzonder mooi huis met verdieping; aan de achterweg staat er nog precies zo een. Dan is er nog het Höfkc, waarvan de 16e-eeuwse gevel gecement is en de zijgevel met mergelbanden is versierd ; de toren heeft een boogfriesje en een koepelspits. De aansluitende hoeve is typisch voor dezestreek; in de schuurmuur, boven de nok van een bijgebouwtje, is een kruisje met het jaartal 1717 gemetseld. Van het oude kasteel kunt ge nog een stuk van een rond torentje zien aan de zuster-school, dik in de cement. Het nieuwe kasteel ligt in een fraai park bij de brug, vanwaar men er een mooi gezicht op heeft; de neo-gothische bekroning van de middenpartij is wat druk, maar de torens met hun gefatsoeneerde spitsen in 18e-eeuwse stijl hebben toch wel charme. Het oude slot Ter Borch was een Gelders leen; in 1234 wordt het als ,,curtis” genoemd. Tijdens de veldtocht van Frederik Hendrik in 1632 werd het met het gehele dorp verwoest. Over de brug liggen de grote, oude hoeven van Oud-Roosteren, thans wat zonderling bekneld tussen de kanaaldijk, de oprit naar de brug en de dijkjes der Groenbeek. Ver naar het Zuiden blinken de brede rode daken van Bakenhoven en Gebroek in het groene land langs de Geleen. De mooie, moderne kerk van Dieteren, gebouwd door Boosten, is tamelijk beschadigd, o.a. heeft de zware toren zijn spits verloren. Laat dit u niet weerhouden er eens een kijkje te gaan nemen; het is een stoer, harmonisch gebouw: een der beste moderne kerken van ons land. Ten Westen van het dorp ligt de Koppelberg, een lage heuvel bedekt met korenvelden te midden der weilanden, waaraan een hele geschiedenis verbonden is. Het fijne weet men er nog niet van; de een meent dat hier eens het slot der heren van Dieteren stond, de ander houdt het voor een voorpost der Geldersen in het Gulikse land. Sommigen vermoeden dat de schepenen van Susteren hier recht spraken onder een eik; anderen zoeken er de zetel van het leenhof. Zeker is, dat er omstreeks 1275 een leenhof de Koppelberg bestond ; het register der lenen is bewaard gebleven. De kerk van Dieteren wordt in 1218 genoemd; de laatbank werd in 1284 geschonken aan de abdij van Hecht door de heren van Dieteren en Born, die broers waren.
Rechts van de weg naar Susteren, langs de Rode beek, waarop twee molens liggen, zijn er grote stukken land weggegraven door de steenfabriek; daar ontstaat langzamerhand een heel aardige wildernis van water, biezen en struikgewas in de vette klei. En zo komen we in het stadje van St. Willebrord, dat het in de laatste oorlog wel zeer zwaar te verduren heeft gehad. De meeste huizen zijn intussen weer wat opgelapt of herbouwd in de archafserende stijl van de wederopbouw, die van weinig fantasie getuigt; men gebruikt veel miskleurige steen, breed gevoegd, en het beste dat men er van zeggen kan is dat hij met schreeuwerig of hinderlijk is. Susteren is thans een stil dorp, dat uit één lange, tamelijk doodse straat bestaat. De naam is afgeleid van Suestra, de vroegere benaming van de Rode beek; het is echter niet verboden te menen, dat het zusterklooster er ook niet vreemd aan is. De H. Willebrord heeft hier reeds vóór 700 zijn eerste klooster gebouwd, een dubbelklooster voor mannen en vrouwen, waarvan de kerk werd gesticht door Pepijn van Herstal. De eerste bisschoppen van Utrecht waren tevens abt van dit klooster: St. Bonifatius, St. Gregorius, St. Albericus. Pepijn verleende de abdij immuniteit en behield zich het recht der erfvoogdij voor; zijn opvolgers hebben daarvan gebruik gemaakt om het klooster geheel te onttrekken aan de invloed der bisschoppen van Utrecht. Bij de verdeling van 870 kwam Susteren aan Lodewijk de Duitser; in 882 is het door de Noormannen geplunderd; in 887 gaf de aartsbisschop van Trier aan een monnik van de abdij Prüm opdracht het te herbouwen. Koning Arnulf van Lotharingen schonk de abdij aan die van Prüm, hetgeen in 895 door zijn zoon Zwentibold werd bevestigd; na zijn dood echter maakten naburige heren zich van haar meester en van Prüm horen we weinig meer; behalve enige platonische bevestigingen van haar rechten in de 10e eeuw is het eerstvolgende bericht dat in 1260 de heren van Valkenburg en Dieteren er de baas spelen. De abdij was toen reeds veranderd in een adellijk vrouwenstift, ongeveer gelijk aan dat van Thorn. De abdijgebouwen zijn na de brand van 1635 slechts gedeeltelijk weder opgetrokken; aan een zwaar gehavende schuur, van mergel, speklagen en vakwerk gebouwd, kan men er nog resten van vinden en de poortsluitsteen, een 16e-eeuws wapensteentje met drie vogeltjes, is in de muur der crypte gemetseld. Na de sloping der parochiekerk omstreeks 1790 heeft men de kloosterkerk voor de parochianen bestemd; zij is toen gewijd aan de H. Amalberga, die omstreeks 900 abdis was. Muurbrokken en sporen van een spitsboog dezer afgebroken kerk kan men nog vinden aan de achtergevel der pastorie, een aardig, wit huis, waarvan de voorgevel jammer genoeg gecement is. De kerk bewaart nog veel herinneringen aan haar lange geschiedenis. St. Gregorius St. Albericus, St. Amalberga, St. Benedicta en St. Cecilia, beiden dochters van Zwentibold, zijn er begraven; ook Zwentibold zelf, die een ereplaats in een nog bestaande grafkelder onder het koor kreeg. Zijn stenen grafkist staat thans opgesteld in een diepe nis in de krocht. Hij was een natuurlijke zoon van koning Arnulf, en volgde hem op als koning van Lotharingen. Wegens de vele verhalen die er nu nog over hem in omloop zijn heeft men wel gemeend dat hij een legendarische figuur is geweest, maar dat is toch niet juist. Hij had een palts te Born, heeft bijna zijn gehele leven in deze omgeving doorgebracht en was een zegen voor het lagere volk, een soort Limburgse Floris V, waarom hij dan ook, evenals deze, door zijn edelen werd vermoord. Er bestaan echter ook andere lezingen van zijn levensloop. Susterens kerk is een der oudste van ons land en zoals zij er nu staat is zij nog bijna geheel het werk van de Benedictijner monnik die haar omstreeks 925 bouwde; aan de Westbouw, het kaor en de kruising is rond 1050 en later in de 12e eeuw nog iets veranderd en er zijn natuurlijk in de loop der eeuwen wel enige reparaties nodig geweest: in 1890 is zij geheel gerestaureerd en ook nu is men weer bezig de oorlogsschade te herstellen. Er zijn heel wat steensoorten in verwerkt: keien, kolenzandsteen, tufsteen, mergel, zandsteen, baksteen en de geelgrauwe Nivelsteiner steen van Kerkrade. Zij is een zeer zuiver voorbeeld van de orthodoxe, vroeg-Romaanse eenvoudige stijl: een schip van drie vierkanten, dwars daarop de drie kwadraten van het transept en daarachter een koor van één vierkant met een ronde absis; een massaal Westkoor met twee korte torens, waarin eerst bij de laatste restauratie een ingang is gemaakt. Het schip is gebouwd volgens het gebonden stelsel: afwisselend vierkante pijlers en ronde zuilen en twee traveeën in de zijbeuken voor elke travee van het schip. De zolderingen zijn vlak; alleen in de krocht en in het Westkoor vindt men ton- en kruisgewelven. De versiering is sober : gladde lijsten en rondboogfriezen met lisenen, pilaartjes in de galmgaten en in sommige vensters. Aan de zuidelijke gevel van het dwarsschip bespeurt men enige Gothische details; verder is alles door en door Romaans: uitwendig stoer en strak, bars en zwaar; inwendig een wonder van stille, zuivere vroomheid. Het oudste en kostbaarste bezit der kerk is een evangelieboek met miniaturen van omstreeks 850; verder zijn er resten van reliek-schrijnen en weefsels uit 1100, een massale hardstenen doopvont van 1200, beelden van Maria en Johannes uit 1300 op de fraai gesneden triomfbalk, drie houten reliek-beeldjes in nissen op het altaar, gesneden door Jan van Stevensweert, en in de zijmuren bijzonder mooie grafzerken van abdissen, stiftsdames en kanunniken; de oudste is van 1419. Evenals Maastricht heeft Susteren elke 7 jaar zijn Heiligdomsvaart, ter gelegenheid waarvan in 1947 vóór de kerk een religieus spel van pater Jacques Schreurs is opgevoerd. Het bos van Susteren is waarschijnlijk nog ouder dan de kerk, al moet men er geen duizendjarige bomen zoeken (die zoekt men trouwens overal in ons land tevergeefs) ; we zullen hopen dat de ruilverkavelaars daarmede een beetje rekening zullen houden. Het strekt zich uit ten Oosten en ten Zuiden van het dorp; ge kunt achter de kerk een binnenweg nemen en over de spoorlijn naar het Herenstraatje gaan, dat helemaal geen straatje is, maar een prachtige bosweg. Hij voert u door zwaar, opgaand hout van het eik-haagbeuk-type: eiken, essen en magnifieke abelen met een bodemflora van hazelaar, kornoelje, sleedoorn en een legertje van onze schoonste bosplanten. Alles tiert even welig op de voehtige beekbezinking, die het laagterras bedekt van hier tot bij Born en Limbricht. Waar het terraszand aan de oppervlakte komt neigt . de vegetatie meer naar het eik-berk-type, maar er zijn ook gedeelten met een soort löss-bodem en een begroeiing die zich in alle opzichten met die der Zuid-Limburgse bossen kan meten, Er lopen meer wegen en paden door dan de kaart aangeeft en ge kunt hier uren ronddwalen met de koninklijke zang van nachtegaal en wielewaal, de roep van de koekoek en het dromerig koeren van de tortels in uw oren, mits ge zorgt niet over de grens te geraken en u wapent met een takje om de talloze horzels te verjagen. Ze zetten zich geheel ongemerkt op uw huid en wanneer ge de steek voelt is het al te laat. Als ge niet krabt of wrijft, bezorgen ze u slechts een kwartiertje hevige jeuk; toont ge te weinig zelfbeheersing, dan wordt ge gestraft met dikke builen die u dagen lang kwellen. Naar het Oosten wordt de bodem steeds vochtiger; er liggen drassige weiden tussen het hout, dat hier minder opgaande. bomen telt, tot bij de Gulickshof, waar de grote ontginningen aanvangen. In een grote plas, die ten onrechte de weinig frisse naam De Bagger draagt, kunt ge u verfrissen alvorens terug te wandelen. De laag moeraskalk, die zich hier ter dikte van ongeveer een meter onder het veen uitstrekte, is grotendeels afgegraven. Ten Westen van de spoorlijn vertoont het bos nog iets meer variatie en zijn de eiken en essen gemengd met zware elzen, espen en berken: de overgang van het eiken-haagbeukenbos naar het elzenbroek. Susteren kan bogen op een der mooiste en grootste bossen van ons land en men vraagt zich af of dat nu maar weer in lachende landouwen herschapen moet worden, waarvan we er al zoveel hebben en die toch onze voedselzorgen niet kunnen wegnemen, terwijl we met ons kleine beetje bos toch wel heel zuinig mogen zijn.
Over akkerland met boomgroepen, waardoor de Vloedbeek tussen haar hoge dijken stroomt, gaan we naar Nieuwstadt. Het is al heel lang geleden dat deze stad nieuw was; zij heet zo sedert de vroege middeleeuwen, toen het oude dorp Elsene aan de Rode beek te veel overlast van water kreeg en de bewoners meer westelijk een nieuwe nederzetting stichtten. Bij de normalisatie der beek heeft men resten van paalwoningen ontdekt en Nieuwstadt voert nog elzen (en Vlaamse gaaien) in zijn wapen, Het kreeg omstreeks 1250 stadsrechten om dezelfde reden als Echt; in 1398 werd het met de grond gelijk gemaakt door zijn eigen heer, Willem van Gelder, die wilde verhinderen dat de Brabanders en Luikenaren zich er zouden nestelen. De vestingwerken zijn in 1573 gesloopt, en’ thans is het een rustig, landelijk dorp; in de bijna zuiver vierkante plattegrond kan men echter de voormalige vesting nog wel herkennen. De Geleen stroomt er onder vele bruggetjes door en drijft een genoeglijke watermolen; er is een aardig plein met jonge linden en een verdienstelijk raadhuisje; tussen het overvloedige groen liggen veel mooie boerderijen, waarvan sommige goed gerestaureerd zijn, en ook de nieuwe huizen zijn niet lelijk. De kerk vertoont duidelijk de overgang van de Romaanse naar de Gothische stijl. Het mergelstenen schip heeft ronde vensters tussen lisenen en een spitsboogfries onder de daklijst; de ramen in de zijbeuken zijn rondbogig, maar onderverdeeld in spitsbogen. De vlakke, bruin houten zoldering rust op zware, ronde pijlers met bladkapitelen; de zij-beuken hebben kruisribgewelven op ronde bogen; vóór het koor en ook achter in de kerk zien we echter weer spitsbogen: volgens Dr. Jan Kalf is dit een der eerste pogingen tot een Gothische overwelving. Het koor, omstreeks 1350 gebouwd (het schip is van 1250), is vroeg-Gothisch, met spitsboogvensters en steunberen. De kerk is twee maal gerestaureerd, in 1862 door Cuypers en in 1939 door J. Wielders, die een geheel nieuwe toren heeft gebouwd; de oorlogsschade is weer bijna hersteld. In de koormuur bevindt zich een alleraardigst ampullen-nisje: twee spitsboogjes op zuiltjes, waarboven een versiering van blad- en vruchtmotieven. Verder zijn er mooie, 15e-eeuwse altaren, helaas wit geverfd, een goed gesneden preekstoel, een modern beeld van de H. Brigitta en aan de laatste pijlers voor het koor 16e-eeuwse beeldgroepen: een Anna-trits en een St. Dominicus die de rozenkrans ontvangt. Bij het station ligt het huis Wittem, vroeger een sterk kasteel, in 1444 gebouwd door een heer van Wittem die Nieuwstadt in leen had, thans een 18e-eeuws herenhuis van gewitte baksteen met een hoog, breed uitlopend pannendak, een bordes, een binnenpleintje en aan de achterzijde een uitgebouwd kapelletje; een grijze, begroeide poort met geschulpte ornamenten op de stijlen bewaakt de toegang. De hoeve is nieuw; buiten de met zeer frisse grachten ligt een hoge, oude schuur. Aan de landweg naar Sittard, even voorbij enige grote boerenhoeven, zien we een paar liggende zandstenen draken op wit gesausde, geprofileerde bakstenen hekstijlen; zij zijn afkomstig van een 17e-eeuwse schouw. We wandelen eerst door boomgaarden en weiden met Canada's, heggen en knotwilgen, later over open bouwland, opgevrolijkt door slingerende bomensingels, tot de boerderij Op Roer: een grote; vierkante hoeve onder vier zware populieren. Het woonhuis heeft mooie vensters en een stoep en op de binnenplaats ligt breeduit de mesthoop: met de knotwilgen een teken dat we het Zuiden naderen. Wie nog even doorwandelt naar het schilderachtige gehucht Overhoven ziet ook al spoedig de torens van Sittard en de Kollenberg: het begin van het heuvelland. Als men vergunning heeft voor de verboden strook kan men door een bosrijk landschap naar het slot Millen gaan. Ten Noorden van de weg kronkelt de Geleen nog een beetje; naar het Zuiden is zij geheel rechtgelegd in een cementen bedding. Zij staat door een ingewikkeld systeem van sluisjes in verbinding met de Vloedbeek, die hier begint en haar pas gegraven oevers al flink ondermijnd heeft, hetgeen men nu met cement probeert te verhelpen. De middeleeuwse burcht van Millen is in 1287 door de Brabanders in brand gestoken ; er staat nu nog een imposante ruïne binnen de grachten: een hoge, ronde toren van drie verdiepingen, met spitsboognissen aan de binnenzijde en schietgaten, de onderbouw van een muur en een zeer zwaar gebouwd gedeelte van het kasteel. Om de poort van de verdwenen voorburcht heeft men in de 17e eeuw het nieuwe huis, gebouwd, waaraan in de loop der jaren nog al wat veranderd is, maar het is een bijzonder charmant geheel gebleven. Alle gebouwen zijn gewit; de woonvleugel heeft een gezwenkte trapgevel en in een knik staat een lage, dikke toren met een gezellig spitsje. De spits van het poortgebouw slaat echter alle records van gezelligheid: een lage, brede, leien, geknikte pyramide; de zeer diepe en massieve poort heeft aan de buitenzijde een spitse, aan de binnenkant een ronde boog. Een kostelijk verblijf zoals het daar ligt in het lage land langs de Rode beek, te midden van boomgaarden en populieren-weiden en met het aardige torentje van het dorp Millen op de heuvelrand aan gene zijde van de landsgrens.
We gaan terug langs Roer en bereiken bij de spoorlijn de grote weg, die we een eind naar het Noorden volgen. Ge behoeft daarvoor niet te schrikken, want ge zult niet gemakkelijk in ons land een weelderiger, sappiger landschap vinden dan tussen het viaduct en Susteren, zo bij voorbeeld de prachtige weiden langs de Limbrichter beek en de kaarsrechte laan die naar het kasteel van Limbricht voert. Bij de zijweg naar Nieuwstadt gaan we linksaf, het Limbrichterbos in. In het midden staat wat naaldhout en ook een paar transformatorhuisjes, verder is alles loofbos: voornamelijk eiken en berken met enkele essen, Canada's en abelen; de bodemflora is typisch voor het ietwat zure eiken-berkenbos: dalkruid en adelaarsvaren, maar anemonen en sleutelbloemen groeien er ook. Men krijgt de indruk dat de lemige bodem wat te sterk ontwaterd is en dat men de gewoonte heeft de goede bomen te veilen en de slechte te laten staan: er staat weinig zwaar hout en het bos maakt geen verzorgde indruk; ook zijn er veel konijnen. Maar het strekt zich over een grote oppervlakte uit en wie niet al te fijn proeft zal er zeker volop genieten. Langs een kleiner bos bereiken we de weg naar Holtum, die ons door mooie weiden en akkers met populieren naar het kasteel Wolfrath voert, Het ligt te midden van lindenlanen en exotisch geboomte binnen dubbele grachten met helder water. De eerste brug voert naar het poortgebouw van de voorburcht, dat omblokte hardstenen kruisvensters heeft, een wapensteen van 1663 en een valbrugfìront ; onder de poort vindt men nog resten van de houten machinerie, welke diende om de valbrug op en neer te halen. Aan de binnenplaats zien we een gevelsteen (1657) en een beeldje in een nis. De tweede brug voert naar het kasteel, dat in een winkelhaak is gebouwd; in de hoek staat een mooie toren met een barokke spits. De achterzijde is minder fraai dan de voorkant, waar men de natuurstenen kruisvensters opnieuw heeft aangebracht. Het interieur van het kasteel dateert uit de tijd waarin het gebouwd werd (17e eeuw).
Holtum is een vriendelijk dorp met mooie boerderijen, vooral in de omgeving der kerk, een niet onverdienstelijk bouwwerk van Kayser; men kan er een zeer druk altaar, een fraaie preekstoel en een wijwatervat in het portaal bewonderen. De toren dateert uit de 13e eeuw; de twee bovenste geledingen en de spits zijn er bij de wel zeer drastisch uitgevoerde restauratie aan toegevoegd, en men zou direct geloven dat hij door een van onze neo-romaniserende architecten geheel nieuw was opgetrokken. Even buiten het dorp, tegenover een pas aangelegd voetbalveld, ligt het huis Holtum, een wit, eenvoudig 17e-eeuws gebouw met rechte topgevels en een klein torentje, gebouwd op de zware mergelstenen tongewelven van een middeleeuws adellijk huis. Binnen de gracht liggen aan weerszijden der brug genoeglijke voorgebouwtjes; het linkse heeft ronde poortjes, het rechtse een open hal met iets te kolossale pijlers. De Geleen, waarop aan de weg naar Susteren twee gedeeltelijk vernieuwde watermolens liggen, stuwt hier haar roetig water door een bijzonder mooi, parkachtig landschap; aan de andere zijde ligt Buchten, waar men fundamenten van Romeinse gebouwen heeft gevonden; de Romaanse toren is bedorven, in de kerk staan twee 17e-eeuwse koorbanken en de middeleeuwse klok, een der oudste van ons land, is gered. Verder is er niet veel te beleven, tenzij ge belangstelling hebt voor de nieuwe grote haven en de sluis, die 11 meter verval heeft en waar men met het water op en neer gaande meerkoppen voor de schepen heeft gemaakt. Naar het Noorden slingert de Reydsgraaf zich door het vredige akkerland; de oevers zijn begroeid met knotwilgen, struiken en Canada’s. Dicht bij het Juliana-kanaal staat links van de weg, tegenover een bosje met een grote abeel, een grenssteen Gulik-Gelder. Op de brug (waarom heeft men deze belangrijke waterweg zulke armoedige, goedkope bruggetjes gegeven?) hebt ge een schoon gezicht op het land langs de Maas, vol watertjes, heggen, knotwilgen en Canada’s. Even buiten de grote hoeven van Illikhoven, aan de weg naar Roosteren, ligt een diep, bultig weiland dat wel een voormalig fort lijkt. Een brugje over de Kingbeek voert naar de eenzame hoeve Danielsweert, waarvan alleen de schuur niet verwoest is. Zij ligt vlak aan de snelstromende rivier en was vroeger een belangrijke bezitting van de ridders der Duitse orde; men noemt haar ook nog wel Ridderweert. We gaan verder langs de Maasdijk, het wijde, verloren land in: groen gras en groene bomen, hier en aan de overzijde. Door de boomgaarden bij de coupure kunt ge linksaf gaan naar de Kingbeek, die haar begroeide oeverzomen door het sappige land slingert; zij stroomt snel, maar het water is niet zeer helder. Ge bereikt dan al spoedig de eerste huizen van Papenhoven en Grevenbicht (,,Beeg” in het dialect), een groot en verspreid liggend dorp met een mooie moderne kerk van Jos. Cuypers en Jan Stuyt; vooral inwendig is zij de moeite van het bezichtigen waard: van gele baksteenopgetrokken, donker, maar vol sfeer en vroomheid. Men heeft hier de fundering van een Romeinse villa teruggevonden: twee lagen zware keien aangevuld met grint, en in de omgeving zijn veel overblijielen van gebouwen en begraafplaatsen uit die tijd ontdekt, o.a. een monumentale put, die naar het museum in Leiden is overgebracht, Wanneer ge langs de Hervormde kerk de binnenweg naar Obbicht neemt, ziet ge even voor het kruispunt aan uw linkerhand een kleine, begroeide heuvel, omrasterd met prikkeldraad; men noemt hem de Jodenberg (Grevenbicht bezat vroeger een synagoge), maar het is een Romeinse grafheuvel, die later tot Joodse begraafplaats diende. Ge nadert hier de overgang van het laagterras naar het middenterras; het land wordt geleidelijk hoger en ge ziet van hier uit op een compleet woud van Canada-populieren aan de overzijde der rivier. Op : enige afstand van de Maas begint hier ook de löss-laag, die bijna geheel Zuid-Limburg overdekt. We gaan verder door golvend bouwland; de uiterwaarden zijn hier aan de Belgische zijde breder dan bij ons: groen land met witte boerenhoeven. Obbicht biedt weinig bezienswaardigs; de kerk is in Waterstaat-stijl gebouwd door een aannemer samen met de pastoor. Het heeft een oude geschiedenis en is waarschijnlijk reeds sedert de vroegste tijden bewoond geweest, al lag het toen niet op deze plaats. Romeinse en Germaanse oudheden zijn er in menigte gevonden; in 1936 heeft men er nog een grote Merovingische begraafplaats ontdekt met complete wapens en sieraden. Het is een der oudste vrije rijksheerlijkheden van ons land; de heren hadden o.a. het recht munt te slaan. Hun burcht wordt omstreeks 1250 genoemd; ,,Op-bycht” lag toen waar nu de Maas stroomt en het tegenwoordige dorp heette Overbroek. Toen Karel van Bronkhorst, heer van Obbicht en Papenhoven, de zijde van Oranje koos, werd zijn slot door de Spanjaarden verwoest in 1570. Na zijn dood hertrouwde zijn weduwe met Philips van Bentinck, die in Spaanse dienst was en in 1580 het kasteel weer in zijn oude glorie herstelde. In 1710 verwoestte een geweldige brand zowel het slot als het dorp; zeventig jaren later is naast de resten der kelders een nieuw kasteel gebouwd in Lodewijk XVI-stijl, dat er thans nog staat. Het ligt in het lage land vlak aan de rivier tegen de begroeide rand van het plateau in brede grachten en een mooi park; de middenpartij is misschien wat zwaar, maar verder is het eenvrolijk, zwierig lustslot. . . . geweest, want het is thans wel heel erg verwaarloosd. Aan het park is lelijk geknabbeld, de grachten zijn dichtgegroeid, een uitgebrande voorvleugel is niet hersteld. Het aardige, witte voorgebouw is bewoond en ziet er beter uit.
De weg gaat verder door het lage land; links ligt de steile and van het middenterras, aanvankelijk mooi begroeid met opgaand hout en struiken, later verdrongen door de kanaaldijk. We moeten het plateau beklimmen om Berg te bereiken; het draagt zijn naam met ere, want het ligt op een hoge heuvel en de straten zijn tamelijk steil. Het is een aardig dorp met veel schilderachtige binnenplaatsen en een geheel vernieuwde kerk, die nog wel enige middeleeuwse gedeelten heeft; ze zijn echter niet zichtbaar. Zij is geheel rondbogig; de beschildering der zuilen zal niet ieders bewondering hebben. Bij de kerk ligt een hoeve in vakwerk en speklagen gebouwd; een gevelsteentje vermeldt 1771--1716. Op de hoek van de weg naar de Maas zien we een enigszins bedorven gezwenkte gevel, in een zijstraatje er tegenover een bijzonder mooie puntgevel met 1660 in een steentje, en verder naar de rivier een aardig wit huis, waarin een riet- en teenvlechterij is gevestigd; ge kunt er gerust eens binnenwandelen. De weg loopt steil naar beneden, naar de gierpont, die nog niet gemotoriseerd is; het land aan de overzijde boeit door zwaar geboomte en statige eikenlanen. Vermoedelijk lag daar het in de 12e eeuw genoemde adellijke goed Berg, ,,een Hof tot Bergen op de Mase bij Stockem, genamet Uythuysen”, dat waarschijnlijk door de Mase verzwolgen is. De weg loopt verder over het plateau, want de rivier schuurt hier onder langs de rand; hij ligt ongeveer even hoog als de kanaaldijk en geeft uitzicht op het golvende, boomrijke bouwland aan de overzijde van het kanaal; de steile terrasrand aan de rechterzijde is mooi begroeid. Halverwege Urmond ratelt en knettert de grinderij Juliana.
Urmond is een der schilderachtigste dorpen van Limburg, een echt Maasdorp met steile straatjes, stoepen, pompen en binnenplaatsjes, en ik ben er altijd een beetje trots op dat mijn grootmoeder er geboren is, Vooral in de omgeving der kerk vindt men veel pittoreske huizen, o.a. langs de trappen die achter de kerk naar beneden voeren, waar een wit huis met een overgekraagde verdieping staat. De kerk zelf, in 1793 gebouwd, is niet bijzonder mooi, maar zij doet het toch alleraardigst op haar ommuurde heuvel en met haar barok torenspitsje. Er naast staat het oude schippershuis, waarvan men nog steeds niet weet of het een gildehuis of een gesticht voor ouden van dagen is geweest: een bijzonder mooie Renaissance gevel in baksteen met natuurstenen arnament: dubbele lijsten met ronde en vierkante blokjes er tussen (men noemt dat een triglyphen-fries), mergelbanden, omlijstingen van venstertjes en duivengaten en sierlijke zijkanten: trapjes, kwartronden en voluten. De pui is enigszins bedorven door de grote ramen der gelijkstraatse verdieping; de oostelijke zijgevel is versierd met mergellagen. In de zijmuur heeft men een fronton gemetseld dat boven een deur thuis behoort: een groen veld met een witte duif en het opschrift Au Saint Esprit 1570; de gevel draagt in ankers het jaartal 1617 (de 6 is weggevallen). Beneden aan de Maas staat een huis van drie verdiepingen met een fraaie 18e-eeuwse gevel en een aardige poort; het is met de witte Maasdal-hoeve bij het klooster der paters Conventuelen getrokken. Het beekje waaraan het dorp zijn naam ontleent, de Ur (een Keltische naam), stuwt hier zijn niet zeer helder water door een voormalige Maasbedding naar de rivier. De Hervormde kerk ligt in het Zuiden van het dorp op de rand van het plateau: een wit gebouwtje met een pittoresk torentje en een aardige pastorie; het dateert uit 1685.
Urmond, vroeger Oirmonde genoemd, is een oud dorp: hier begint de rij nederzettingen uit het steentijdperk die door Dr. Beckers zijn ontdekt en tussen Stein en Elsloo het talrijkst waren. In 1153 verklaart keizer Frederik 1 dat het behoort tot het aartsbisdom Keulen; het wordt een vrijheid genoemd en heeft stadsrechten gehad, muren, grachten en een belangrijke haven aan de Maas; er is nu nog een weiland dat de Haefgenoemd wordt. Wanneer we de brug over gaan, wordt het pas goed duidelijk hoe onbarmhartig deze Maasdorpen van hun achterland zijn afgeknepen door het Juliana-kanaal; men kan zonder overdrijving van onthoofding spreken. We gaan meteen linksaf naar de in 1942 gerestaureerde Maria-kapel: een alleraardigst achthoekig bakstenen gebouwtje met een leien spitsje en een luifel op bakstenen zuiltjes, overschaduwd door linden. In elk der zeven muurvlakken bevindt zich een nisje, waarin men vroeger een voorstelling van een der zeven smarten van Maria kon bewonderen. In het veld staat een standerdmolen uit 1803, die wel eens een verfje mag hebben, en al spoedig zijn we bij de Oude Baan, een kaarsrechte weg die van Born naar Beek leidt en tegenwoordig Sanderboutlaan heet ter herinnering aan koning Zwentibold, die ook wel Sanderbout genoemd werd. Hij loopt over de Graetheide, oorspronkelijk een dicht bos, dat door roofbouw tenslotte in heide is overgegaan en thans geheel ontgonnen is. Koning Zwentibold schonk dit bos, groot 6666 bunder, aan de bewoners der omliggende dorpen: Obbicht, Papenhoven, Berg, Urmond, Stein, Elsloo, Beek, Geleen, Munstergeleen, Sittard, Limbricht, Guttecoven, Born en Buchten; zij mochten er hout kappen en vee weiden. De pastoors moesten elke Zondag bidden voor de zielerust van Sanderbout en zijn echtgenote Oda; dit gebruik is nog met zo lang geleden afgeschaft. De administratie en de rechtspraak werden gevoerd door de heer van Born, die ook het jachtrecht had en een deel der boeten mocht behouden. Toen de hertog van Gulik de heerlijkheid Born verkocht, behield hij zich de rechten op de Graetheide voor. Omstreeks 1815 is zij tussen de verschillende dorpen verdeeld, naar verhouding van het aantal gezinnen; de oppervlakte was toen aanzienlijk kleiner dan in 895.
De Heksenberg is begroeid met kreupelhout, de Welse heuvel met jong bos: dennen, berken en Amerikaanse eiken; aan de rechterzijde van de weg ligt een verlaten bruinkoolgroeve: een diepe kuil, beplant met berken en sparren en omzoomd door Ganada’s. In het Zuid-Oosten zien we een wit klooster met een mooie toren en daarachter de staatsmijn Maurits. We gaan langs het landhuis Graetheide, een aardig, wit huis met een mansarde-dak; de grote . hoeve sluit er in een vierkant bij aan. De Welse heuvel heet zo omdat er in 1 768 een groot Frans leger heeft gekampeerd; tot een veld-slag met de Duitse troepen is het toen niet gekomen. Ook meent men wel dat Zwentibold hier gesneuveld is op 30 Augustus 900; anderen geloven dat dit in de *buurt van Buchten plaats had. Het is nu een vredig, weids land met boomgroepen en statige lanen van beuken en eiken. Langs een grote hoeve met een verdieping komen we weer op de Oude Baan, die hier verhard is; men kan Heksenberg en Welse heuvel hier goed in het land zien liggen. Bij de eerste zijweg rechts gaan we het land in, breed golvend en afgewisseld door licht, opgaand bos met veel berken en op de hoogste top ook dennen. Daarna nemen we de weg die door golvende akkers en bosjes langzaam afdaalt naar het mooie loofbos bewesten Guttecoven, dat langs het dal der Hondsbeek doorloopt tot Grasbroek; er ligt een lelijk pompstation van de Staatsmijnen in. De weg loopt hier dood en we moeten linksaf naar Born, dat in een groot vierkant om het kasteel gebouwd is: de oude palts van Zwentibold, waar in de 12e eeuw een sterke burcht werd opgetrokken. In 1365 was Walram van Valkenburg er heer; later kwam het aan Gulik, dat het omstreeks 1650 verkocht aan baron de Lerode, kanunnik te Luik en minister van de Gulikse hertogen. Hij heeft het tegenwoordige kasteel gebouwd, dat in 1928 door brand vernield en niet meer hersteld is. De oude burcht was verwoest in de strijd tussen Willem van Gulik en Gelder en Karel V, later herbouwd (Parma heeft er gelogeerd) en in de 17e eeuw weer vervallen. Het ligt binnen dubbele grachten, die nog tamelijk schoon zijn; men bereikt het over drie bruggen. Het is thans een ruïne en alleen aan de vier hoektorens is nog te zien welk een vorstelijk slot het is geweest. De bouwvallen zijn begroeid met vlierstruiken; het wemelt er van kauwen, nachtegalen en kleine zangvogeltjes en ergens ligt een zwaar gesmede ijzeren haardplaat met een wapen: een toonbeeld van verwoesting en verlatenheid, dat mij altijd het plaatje van Waldemar Daäe en zijn dochters uit de sprookjes van Andersen voor de geest brengt, al zijn er wel ruïnes die uiterlijk meer daarop gelijken. In het park bedrijft men de warmoezerij; van de imposante slothoeve is de poort weggebroken, zodat er thans twee gebouwen zijn ontstaan, elk met een zware hoektoren; in het ene is een boerderij, in het andere een zagerij gevestigd en beide zijn tamelijk verwaarloosd; Een prachtige abelenlaan voert naar de banmolen, die helaas verwoest is.
Born ontleent zijn naam aan de bronnen die hier vroeger ontsprongen, een ervan, het St. Maartensputje, bestaat nog. Het dorp is een beetje bedorven door de spoorlijn van de mijn naar de haven, maar er zijn toch nog veel mooie hoeven te bewonderen. Dicht bij de kerk, een neo-gothisch bouwwerk van J. Franssen, staat een oud huisje, wit gekalkt, met een overgekraagde verdieping op mooie balken en een afgeschuinde hoek; de verdieping is in vakwerk gebouwd. Het is enigszins beschadigd en de bewoners waren er in het geheel niet mee ingenomen dat het gerestaureerd zou worden : ,,Wat kapot is, is kapot, en wat heeft men aan oudheidkunde en schoonheid? ” De oude schuur er naast is door een nieuw woonhuis vervangen, dus ze mogen toch niet klagen. Aan de weg naar Grevenbicht staat het Hubertus-kapelletje, een 18e-eeuws bakstenen gebouwtje met muurnissen en dichtgemetselde ronde raampjes en een eigenaardge, naar voren overstekende klokhelm; oostelijk van het dorp ligt het Borner bos dat de moeite van een bezoek overwaard is.
De weg naar Limbricht volgt ongeveer de mijnspoorweg; de Hondsbeek is hier een onfris, stilstaand watertje. Een met glorieuze abelen beplante weg voert naar het kasteel Grasbroek, vroeger een sterke burcht die aan de hertog van Gulik behoorde; in 1525 ruilde hij het vervallen slot met de drossaard van Born die het tegenwoordige huis liet bouwen. Het is thans als boerderij in gebruik (de eigenlijke hoeve is verwoest) en tamelijk verwaarloosd; de grachten zijn vervuild en het erf ziet er ook met appetijtelijk uit. Het is een hoog bakstenen huis met twee mergelbanden en kleine vensters, een puntgevel aan de ene en een gezwenkte gevel aan de andere zijde, en een vrolijk met mergellagen versierde traptoren. Het afdakje en de gecemente stoep bij de ingang zijn nieuw; in de muur ziet men de aanzet van een verdwenen zijvleugel. .De kelders hebben zware ton- en kruisgewelven. Achter het huis ligt een bijzonder mooi loofbos; het is er zeer vochtig en als ge goed zoekt ontdekt ge misschien nog een klein bronnetje; in ieder geval zult ge er een prachtige plantengroei vinden. De Hondsbeek heeft hier haar oorsprong en zij is hier heel wat frisser dan in het weiland.
Guttecoven is een landelijk dorp; de nieuwe kerk heeft een laat-Gothisch mergelstenen koor uit omstreeks 1400 en bezit verder een mooie Romaanse doopvont. We bereiken de weg weer bij de verwoeste hoeve de Beukeboom; aan de andere kant beginnen de voorposten van het Limbrichter bos: weitjes met struikgewas en randen van opgaand hout: eiken, essen, Canada's en abelen. We nemen de landweg naar Limbricht, vanwaar men een mooi gezicht heeft op het bos, de kaarsrechte laan naar Nieuwstadt, het kasteel en de oude kerktoren. Zo ongemerkt zijn we. weer terechtgekomen in een land waar de torens niet verwoest zijn, en dat is werkelijk een verademing. De weg volgt ongeveer de grens tussen laag- en middenterras, en naar het Zuiden wordt het land steeds hoger en krijgt het karakter van het löss-plateau: heel anders dan de vochtige overstromingsvlakte rond Nieuwstadt en Susteren. De kerk van Limbricht moet ge eens goed bekijken. Het is een der oudste parochies van ons land; volgens de overlevering werd de eerste kerk omstreeks 800 gebouwd op de plaats waar vroeger een Romeinse tempel heeft gestaan. Onwaarschijnlijk is dat niet, want Limbricht was in de Romeinse tijd een vrij belangrijk centrum en in een weide bij de pastorie zijn twee sarcophagen uit die tijd opgegraven. Het lijkt niet onmogelijk dat de hoofdbeuk opgetrokken is op resten van die oudste kerk; de onderbouw van zware keien en de eigenaardige plattegrond geven wel grond aan dat vermoeden. In de noordelijke muur ziet ge een dichtgemetseld rondboogpoortje van kolenzandsteen; op de onderbouw heeft men verder gebouwd met mergel en later met baksteen; aan de Oostzijde is in de 13e eeuw een laat-Romaans koor opgetrokken met een boogfries en rondboogvensters in driepas-nissen. Omstreeks 1500 is de kerk vergroot met een korte, smalle zijbeuk van mergel ; daarvóór en opzij van de hoofdbeuk heeft men de toren opgetrokken, een echt Limburgse dorpstoren, eveneens van mergel, vierkant, effen met twee lijsten, rondboog-galmgaten en de klassieke achtzijdige ingesnoerde leien spits. In 1651 verhoogde men beide beuken en voorzag ze aan de Oostzijde van trapgevels; in de muren ziet men cartouches en een wapensteen. De sacristie en het voorportaaltje, waaraan muurvarentjes groeien, zijn er tenslotte in de vorige eeuw aan toegevoegd. De kerk is buiten gebruik en begint een beetje te vervallen: de vensters en de spits zijn beschadigd. De nieuwe kerk, waarin de mooie inventaris zich bevindt, is een niet onverdienstelijk bouwwerk, maar wel wat zwaar en grauw met al die blokken Nivelsteiner steen.
Langs de pastorie, een mooi huis met een bedorven voorgevel, bereiken we het kasteel. Een brede, heldere gracht, een brug met drie bogen, een imposante voorburcht, waarvan het rechter gedeelte lager ligt dan het linker, met niets dan hardstenen schietsleuven aan de buitenzijde, een wapensteen boven en een mooi bakstenen gewelf onder d e poort, een enorm binnenplein, weer een brug over een brede gracht en dan ligt het trotse slot van Nicolaas van Breyll voor ons op een geterrasseerde heuvel. Het is een voornaam, rustig, evenwichtig bouwwerk, in een vierkant om een binnenplein opgetrokken in baksteen met hardstenen geblokte kozijnen en aan de Noordzijde een uitgebouwde kapel en een toren, waarvan de barokke spits aan het ietwat stroeve slot nog een zekere zwier geeft. Het is zonde en jammer dat het zo verwaarloosd wordt; de bordestrap begint al in elkaar te vallen en met het interieur is het droevig gesteld. De burchtheuvel en de onderbouw met zijn zware gewelven en schietgaten zijn wellicht overgebleven van het kasteel dat omstreeks 1250 in dit woelige grensgebied tussen Gelder, Gulik en Brabant werd gesticht. Lymborch was een vrije rijksheerlijkheid met muntrecht, het slot open huis voor de Brabantse hertogen; ten slotte is het bij Gulik gekomen, maar dat heeft heel wat strijd gekost en Nicolaas de Breyll heeft zijn omstreeks 1630 nieuw gebouwde huis herhaaldelijk moeten verdedigen tegen die van Gulik, met weinig succes: eenmaal moest hij vluchten, een tweede maal ontkwam hij aan de gevangenschap door zich in de toren te verbergen. Men meent wel dat de dorpelingen heulden met de Guliksen, want Nicolaas schijnt geen gemakkelijk heer te zijn geweest. In 1813 diende het kasteel als hospitaal voor Franse soldaten; men zegt dat er zevenduizend verpleegd en zevenhonderd gestorven zijn ; de plaats waar ze begraven liggen heet nu nog het Franse kerkhof. Limbricht, vermoedelijk de geboorteplaats van de bekende miniatuur-schilders Pol en Hetman van Limborg, is nog altijd een mooi dorp, al is er de laatste jaren veel veranderd en al heeft men wel eens, evenals in Born, de indruk dat de mijnen er een zwarte hand op gelegd hebben. De beek althans is vervuild, al hebben de mijnen daaraan geen directe schuld; van de watermolen staat nog een mooie grote schuur en van de vele oude boerenhoeven heeft er een een verdieping, een ver overstekend schuurdak en een zonnewijzer met het jaartal 1799
De entrée van Sittard is aan deze zijde niet zeer gelukkig, maar bij welk zich uitbreidend stadje is dat in onze tijd eigenlijk wel het geval, en als ge eenmaal de rijksweg gepasseerd zijt en het centrum bereikt hebt, zal het u misschien moeilijk vallen dit vrolijke, gezellige plaatsje op de grens van Midden- en Zuid-Limburg weer vaarwel te zeggen. Maar dat behoeft ook pas in het volgende hoofdstuk; ge kunt hier gerust een paar dagen of een week blijven, er zijn goede hotels en zowel in de omgeving als in het stadje zelf is genoeg te zien; bovendien vindt ge er vriendelijke en vrolijke mensen.
Sittard heeft een lange en bewogen geschiedenis. Er zijn Romeinse munten gevonden en eikenhouten, uit één boomstam gemaakte grafkisten uit de Frankische tijd, die in het museum te Maastricht bewaard worden. Het behoorde tot de dorpen die met de Graetheide begiftigd werden en was in de 10e eeuw reeds een vrij belangrijke plaats, tevens vrije rijksheerlijkheid met muntrecht, waar, de hertogen van Limburg, vervolgens de heren van Heinsberg en later die van Valkenburg de scepter zwaaiden. Reeds vóór het in 1243 stadsrechten kreeg, was het met wallen en grachten versterkt; de vechtjas Walram de Rosse van Valkenburg, die er in 1299 een kapittel stichtte, werd in de kerk begraven. In 1318 werd het veroverd door Jan III van Brabant; hij verleende het dezelfde rechten als de overige Brabantse steden, maar moest in 1334 weer het veld ruimen ingevolge een arbitrale uitspraak van de Franse koning, welke inhield dat hij het aan Dirk IV van Valkenburg in leen diende te geven. In 1400 ging het over aan de hertogen van Gulik; in de 15e eeuw werd het in pand gegeven aan de graaf van Meurs, die in de strijd tussen Arnold en Adolf van Gelder de partij van laatstgenoemde koos; hij werd daarin gesteund door Karel de Stoute, die in 1473 de stad innam. Daarna is zij voortdurend het toneel van de grote strijd tussen Habsburg en Bourgondië enerzijds en Gelder en Frankrijk anderzijds; nog in het jaar 1543, waarin het verdrag van Venlo werd gesloten, is er dicht bij de stad een grote slag geleverd, waarin de Geldersen onder Dirk Hoen, genaamd van der Lippe, het Brabantse leger op de vlucht dreven. Dan komt al spoedig de tachtigjarige oorlog, die tot het allerlaatst voor Sittard een aaneenschakeling van belegeringen en plunderingen was. In de jaren 1676-1678 is de stad door de Fransen ongeveer met de grond gelijk gemaakt en deze slag is zij niet meer te boven gekomen al zijn de vestingwerken later wel op bescheiden schaal hersteld. In de vorige eeuw heeft men ze gelijk toen gebruikelijk was grotendeels gesloopt; er is echter nog wel iets van over en ge kunt over de met linden beplante ,,wallen” bijna de gehele stad, omwandelen. Ge hebt er een aardig gezicht op de rode daken en de moestuintjes in de voormalige grachten; bij de Pullestraat en langs de beek ontdekt ge nog oud muurwerk en achter de Putstraat een verbreding en verhoging die de naam bastion Sanderbout draagt. Het lijkt een wat rommelig plantsoentje, waar een Joodse grafsteen rondzwerft, maar het belangrijkste zit onder de grond: een zeer zwaar gebouwde kazemat met gangen. Het is overigens overal genoeglijk wandelen in Sittard. De Limbrichterstraat is druk en gezellig, er zijn voortreffelijke banketbakkers en er staan aardige huizen, zo bijv. de winkel van De Gruyter, die een in vakwerk overgebouwde verdieping heeft (omstreeks 1600) en het huis er naast, dat in de 17e eeuw gebouwd is: op de tweede verdieping ziet ge drie engelenkoppen en een hardstenen kruisvenster, op de derde twee leeuwenkoppen. In een winkelstraat moet ge altijd naar boven kijken om iets moois te ontdekken; de puien zijn meestal gemoderniseerd. Ook de Markt is allergezelligst en ook hier staan fraaie huizen, waarvan het 19e eeuwse raadhuis wel een der minste is; op de hoek van de Gats ziet ge bijv. weer een huis uit 1600 met een overgekraagde verdieping in vakwerk. Aan de andere zijde staat de St. Michielskerk, een van onze mooiste barok-kerken. De onderbouw van de gevel, geheel in baksteen opgetrokken met Toscaanse pilasters, is strak klassicistisch; de bovenbouw vertoont de rijke barokstijl met lijsten, beeldnissen, Ionische en composiet pilasters en een groot zandstenen reliëf, waarin de H. Maagd aan St. Dominicus een zeer dikke rozenkrans schenkt; het torentje heeft een gefatsoeneerde ballenspits, Het is een lange kerk zonder zijbeuken, die slechts aan één zijde ramen heeft; bij de ingang staat een wijwatervat met een marmeren wapensteentje; de muren zijn geheel betimmerd met druk gesneden eikenhout, waarin ge vele heiligen der Dominicaner orde kunt herkennen; verder zijn er een aantal schilderijen in de stijl van Rubens en Van Dyck en alles is zo barok als ge het in ons rustige vaderhand maar vinden kunt. Het geheel dateert uit omstreeks 1650 en de kerk behoorde bij het Dominicanenklooster, thans verbouwd tot gezellenhuis, waarvan ge in de Oude Marktstraat nog een 1 7e-eeuwse gevel met een mooie poort kunt bewonderen. De nieuwe kerk er naast is niet fraai en er tegenover heeft men iets heel erg lelijks neergezet. De kapel van het Dominicanessenklooster St. Agnietenberg met enige 17e- en 18e-eeuwse gebouwen kunt ge goed zien van de Agnietenwal af. Het zou wat eentonig worden stuk voor stuk alle bezienswaardige huizen te gaan opnoemen; ge moet zelf maar eens goed rondkijken, vooral in de Plakstraat, Pullestraat, Rosmolenstraat en Putstraat. En vergeet vooral niet het oude en ietwat vervallen stadsgedeelte bij de Greusen- en Molenstraat. Daar vindt ge straatjes en slopjes waar een mens ongemerkt vermoord zou kunnen worden; daar staat de Tempel, een hoog, nors huis met een gezwenkte gevel en het jaartal 1654 in de muurankers; daar staat ook, tussen twee watermolens aan de beek, de Hervormde kerk, nog steeds Geuzenkerk genoemd, in 1637 gebouwd als brouwerij en na een brand in 1681 herbouwd met een mooie traptoren van baksteen met geblokte hoeken en kozijnen en een slanke koepelspits. En dan is er de onvolprezen St. Petruskerk. Als ge een paar dagen in Sittard blijft, maak er dan een gewoonte van er bijv. ‘s morgens en ‘s avonds een half uurtje door te brengen: het wordt een goede herinnering voor uw leven. Zij is een zuiver voorbeeld van de vroeg-Gothische stijl der Maasgouw, de Maas-gothiek, die zich nog niet geheel heeft losgemaakt van de Romaanse tijd. Kenmerkend daarvoor zijn vooral de zware, korte, gedrongen pijlers en de brede, lage scheibogen, de eenvoudige, uit bladmotieven bestaande versiering der pijler-kapitelen en de driepasnissen en lisenen aan de onderbouw van de toren. In sterke tegenstelling hiermede staat het laat-Gothische koor, met hoge smalle vensters, rijzige pilaster-bundels en rijk versierde kapitelen. Het koor is bijna even lang als het schip; beide hebben vier traveëen. Hoewel de kerk een bewogen geschiedenis achter de rug heeft, zijn de hoofdvormen toch goed bewaard gebleven en is er weinig aan verknoeid; alleen de grote ramen, die men in 1916 ter gelegenheid van het gouden priesterfeest van deken Canoy in de oostelijke muur der transeptarmen heeft aangebracht, moest men maar weer zo gauw mogelijk dichtmetselen. Schilderwerk, beelden en andere ornamenten zijn bescheiden en in stijl en men bewaart aan deze kerk de herinnering van een gaaf, zuiver en indrukwekkend geheel. In 1299 stichtte Walram de Rosse te Sittard een kapittel ; van de kerk die in de akte wordt genoemd heeft men in 1937 de zware funderingen gevonden ten Noordoosten van het tegenwoordige koor. Zij werd omstreeks 1380 geheel herbouwd en deze nieuwe kerk is met uitzondering van de toren en het koor tot in onze dagen bewaard gebleven. Het transept is kort daarna vernieuwd, de toren en het koor omstreeks 1500. Merkwaardig is dat deze, hoewel ongeveer in dezelfde tijd gebouwd, zulk een verschillendestijl vertonen. Bij de verwoesting der stad in 1677 moest ook de kerk het ontgelden; men kan nu nog zien aan de gewelven en de bovenmuren in de eerste twee traveeën hoe slordig deze schade destijds hersteld is. De toren kreeg toen een zeer hoge en zeer barokke spits van wel zes gefatsoeneerde geledingen, die in 1857 verbrand is; de kerk werd daarbij eveneens beschadigd en men droeg Dr Cuypers op alles te herstellen. Hij heeft dit zeer grondig gedaan, misschien wat veel in de traditionele stijl zonder rekening te houden met de eigenaardigheden der Maasgothiek, maar over het algemeen toch op verdienstelijke wijze. Het koor moest van de grond af opnieuw worden opgetrokken; de voor de stijl der Maasgouw zo typische zij-ingang (ook een Romaans element) is vervallen (een wijwatervat vormt de enige herinnering er aan) en de toren kreeg zijn tegenwoordige bekroning, ietwat fantastisch, maar toch wel zwierig en vrolijk. Het is ten minste altijd een verkwikking voor de ziel als men, van Roermond komende, kerk en toren boven het geboomte van de wallen ziet liggen, en niet minder wanneer men het wat kleine pleintje om de kerk rondwandelt en haar van alle kanten bekijkt; vooral de hoeken tussen het dwarsschip en het koor, waar aan elke zijde een kapel en een sacristie (vroeger kapittelkamer) is aangebouwd, zijn bijzonder schilderachtig. Vergeet ook niet het oude St. Petrusbeeld aan de zuidelijke ingang eens goed te bekijken; het is vermoedelijk van de oudste kerk afkomstig.
In de kerk zijn veel schone dingen te bewonderen. Een Calvariegroep in het noorder zijportaal, grafzerken in de muur van het hoofdportaal, mooie ramen, een hardstenen wijwatervat met vier kopjes, een 14e-eeuwse liggende Christus in een nis bij het rechter zij-altaar, mooi beschilderde vleugels op het linker zij-altaar, een groot kruisbeeld uit de 15e eeuw in de triomfboog, een preekstoel in Lodewijk XV stijl en vooral de prachtige, rijk gesneden koorbanken, aan weerszijden een dubbele rij. Zij zijn omstreeks 1450 vervaardigd en vertonen de laat-Gothische stijl, al is er in latere tijden wel iets aan veranderd, vooral aan de zgn. misericardes: een soort korte stoeltjes waarop de kapittelheren min of meer ongemerkt konden steunen wanneer zij erg lang moesten staan. Wie goed kijkt, kan aan deze stoeltjes en ook aan de armleuningen kostelijk geypeerde en dikwijls zeer vermakelijke mensen- en dieren-figuren ontdekken. Het indrukwekkendst zijn de hoge voorzijden van dit koorgestoelte: links de kroning van Maria, rechts de Annunciatie en aan beide zijden in het onderste gedeelte profeten-figuren, alles bekroond door rijk Gothisch ornament. Wie van latere stijlen houdt kan zijn hart ophalen aan de biechtstoelen en aan een epitaaf van Eva van Boetberg in het linker zijkoor. Het hoogaltaar is eind vorige eeuw gemaakt naar een ontwerp van de architect J.Kayser In het museum ,,Het Land van Sittard”, gevestigd in het voormalige Jezuïten-tehuis,aan de Plakstraat, kunt ge, behalve allerlei historische merkwaardigheden, een barok altaarfragment uit de kerk zien, bekroond door een bovenbouw in dezelfde stijl uit de voormalige kerk van Bingelrade.
Om ook onze eigen tijd recht te doen wedervaren kunnen we ons verblijf in Sittard, de eindpaal van het Midden, de poort naar he t Zuiden, eindigen met een bezoek aan de gebouwen van het Groene Kruis en de school voor maatschappelijk werk.

Tot zover het verhaal van W.L.LECLERCQ, wellicht is hiermee U interesse extra aangewakkert om de streek eens te bezoeken of om een volgende keer met een andere "bril" alles te bezien.


Voor opmerkingen: @ Email