Sage Dieteren

Welkom bij:
HET LAATSTE LEENGERICHT OP DE KOPPELBERG

Een klare, transparante Meinacht welft zich over het kleine leen der Koppelen, dat vredig ingeslapen ligt in een oude, vergeten dalkom van de Maas. Stil gedoken liggen de armelijke gedoetjes en woninkjes rond het armzalige kerkje - alles ademt vrede en rust. Over de zompige weiden langs de Middelsgraaf en de magere akkers van Taterbosch zweven de witte wiven met hun doorschijnende sluiers en ver in het westen, waar de zon onderging, draalt het licht van de Meidag alsof het maar node wil wijken voor het fluwelen donker van de nacht. Vleermuizen schieten in grillige arabesken langs de lichte hemel, jagend op rondsnorrende meikevers en nachtvlinders Over het gladde, donkere water van de gracht flitsen nachtzwaluwen en steenuiltjes glijden geruisloos over de velden, elkaar waarschuwend door een kort geroep. Een enkele vogel piept onrustig in zijn droom in de meidoornhaag. Het leen slaapt onbekommerd in de geurende nacht. De dag was lang. en het werk afmattend en niemand slaapt zo onbekommerd als de arme die niets te verliezen heeft en niets te winnen. En arm wáren de mensen van het leen. Hóewel . . . Even buiten het gehucht ligt de hoeve van Gerold. Gerold hoort niet bij de dagloners in hun wrakkig stulpje rond de kerk. Gerold is eigen boer op zijn hoeve met vee en akkerland. Het transparante licht van de Meinacht ligt klaar en sereen over stallingen en schuren. Bij tijden is het zachte gerinkel hoorbaar van een ketting als een koe zich beweegt of het schrapen van een paardehoef. In de vijver achter de huiswei kwaken de kikkers, Een rossige vos sluipt langs de meidoornhaag die de huiswei afpaalt, maar de hofhond heeft de rode rakker al geroken en het rinkelen van zijn ketting is voldoende om Reintje de stuipen op het lijf te jagen. Aarzelend sluipt hij door de heg naar de waterkant, waar misschien een onoplettende kikker of een slapend waterhoentje te pakken is. Binnen in huis woelt Gerold slapeloos rond in de alkoof. Zijn zorgen zijn vele en groot. Twee keer in een week tijds is een gedeelte van zijn beste vee geroofd door de huurlingen van de Slotvrouwe van Echt, die vanuit haar roofslot over de Middelsgraaf heel de grensstreek der Gulikse boeren tiranniseert en plundert. Hoe voorzichtig en sluw de boeren het ook bedenken en aanleggen; hoe verborgen de weidegronden ook zijn tussen eikehakhout hooggroeiende elzen en struwelig gagel, het is altijd weer vergeefs. Plotseling duiken de rovers op, verjagen of doden de wachters en drijven hun kostbare vee met ruwe grappen voor zich uit naar het gehate kasteel in het sombere bos en wat daar binnen, gedreven wordt, komt nooit meer terug. In de middag van de afgelopen dag hebben de boeren weer urenlang bij elkaar gezeten om een oplossing te vinden, maar niemand kwam met een lichtpuntje aandragen en even uitzichtloos als altijd ging de vergadering uiteen. Ze bleven aangewezen op eigen hulp en dat was een lachertje. Wat konden zij stellen tegen die zwaarbewapende getrainde rovers? En tóch! Zó kon het niet langer; ze werden stuk voor stuk tot de bedelstaf gebracht. Hun vee was hun voornaamste bezit en koeien moeten kunnen grazen. Het schaarse wintervoer was al lang op en de Meizon deed het malse gras tot kniehoogte groeien..

Ontevreden en met hun harten vol zorg gingen de boeren terug naar hun hoeven, waar de nacht zijn barmhartige sluier legde over alle ellende.

Ook boer Gerold kon de slaap niet vatten en pijnige zijn hersens af om een oplossing te vinden. In gedachten ging hij de gebeurtenissen van de afgelopen weken nog eens na en hij stokte, toen hij zich die uitroep van boer Egon herinnerde. "Het is of de duivel ermee speelt!" had hij vertwijfeld uitgeroepen. "We kunnen ons vee ergens heenbrengen waarheen doet er niet toe; of het'snachts is of overdag, het doet er allemaal niet toe. Die smerige rovers weten het altijd te vinden . .."

Gerold verzonk in gedachten. "Die rovers weten ons vee altijd te vinden."

In de stilte en rust van de nacht kwamen de woorden van Egon weer opnieuw in zijn gedachten en kregen nu een heel andere betekenis. Egon had een vraag gesteld en het antwoord op deze vraag hield de oplossing van hun probleem in . . .

Aan de oostkant van het leen, vlak bij de Koppelhoeve lag de Koppelberg, waarin de Auvelmenkes moonden. 'sNachts kwamen ze tevoorschijn en trokken in groepjes door het dorp. Voor ze hun deuren sloten voor de nacht, zetten de moeders hun potten en pannen buiten voor de deur, zoals wij dat doen met de vuilnisemmers. De auvelmenkes gingen ijverig aan de slag en poetsten en schuurden tot het vaatwerk glom als zilver. Maar ... dat gebeurde alleen als naast het keukengerei een groot bord met rijstepap stond, rijkelijk bestrooid met bruine suiker, Was dat bord er niet, dan lieten de mannekes de hele reutemeteut voor wat het was en konden de vrekkige boerinnen het werkje zelf opknappen. Maar dat gebeurde slechts heel sporadisch.

In deze meinacht dan was Santos, de kabouterkoning, bezig zijn ronde te doen door het dorp om te zien, of zijn onderdanen hun werk naar behoren hadden gedaan. Feitelijk was dit maar een formaliteit want Santos wist, hoe gewetensvol de mannekes hun werk deden, maar voor hem was het tegelijkertijd een fel begeerd en genoten uitje na een lange dag in zijn donker paleis in de berg. Tevreden over wa t hij zag en hoorde: gerinkel van vaatwerk; het kwaken der kikkers; het fluiten van een jagende wezel en het angstig piepen van een gevangen muis, ging hij terug naar de Koppelberg. Toen hoorde hij plotseling iets, wat in het dagelijks stramien niet thuishoorde: hij hoorde voetstappen. Hij stond stil en luisterde gespannen. Voetstappen in de nacht - als alle brave mensen slapen-kon alleen maar gevaar betekenen. Geruisloos schoof hij in de schaduw van een dikke eik, want de voetstappen kwamen nadrukkelijk in zijn richting. Santos hoopte vurig, dat zijn kabouters tijdig hadden kunnen wegglippen. Hij maakte zich zo klein mogelijk en gluurde van onder zijn muts naar de naderende gestalte. Toen die hem passeerde zag hij dat het Godeslas, de stroper was. Opgelucht haalde hij adem; de stroper was tenslotte ook een nachtdier, meende hij. Hij keek hem vanuit zijn beschutte schuilplaats na en, omdat hij 's nachts even goed kon zien als bij volle daglicht, viel het Santos op, dat er iets schichtigs was in het bewegen en doen van de stroper; als van iemand, die niet gezien wenst te worden omdat hij iets te verbergen heeft. Geruisloos volgde hij Godeslas tot bij zijn vervallen hut en keek voorzichtig door een groenbeslagen ruit. De stroper was bezig een olielampje aan te steken en toen hem dat gelukte, ging hij naar een hoek van het vertrek, knielde neer en lichtte een steen uit de lemen vloer. Daaronder was een donker gat.. Van onder zijn jas haalde Godeslas een linnen buidel en schudde die leeg boven het gat. Santos zag het glinsteren van goud en hoorde het rinkelen van geldstukken. Een ogenblik bleef de stroper geboeid staren naar de schat in het gat. Toen legde hij de steen er weer op en stond recht. Geluidloos gleed de kabouter de nacht neer in.

Op het pleintje bij de kerk stond het huisje van de schout.
In deze luwe meinacht sliep de schout met open raam. De nachtwind speelde zacht met't gordijn en bewoog het ritselend. De schout was een lichte slaper; het geringste geluid maakte hem wakker. Zo ging het ook deze nacht. Hij hoorde een ritselend geluid en een lichte tik alsof iets door het open raam nar binnenvloog en over de vloer voortritselde. Hij ging rechtop zitten en vroeg zich af of hij gedroomd had of, dat het geluid werkelijkheid was geweest. Hij schoof de slaapmuts uit zijn ogen en tuurde rond door het vertrek of hij iets zag dat er niet hoorde te zijn. Niets! Toch had hij iets gehoord. Zijn gevoel zei hem, dat er iets ongewoons was geweest. Hij gleed uit zijn bed en stak het olielampje aan, dat op de hoek va n de tafel stond. Toen knielde hij neer en bij het zwakke licht van het lampje zocht hij systematisch de vloer af. In een hoek van de kamer vond hij een rolletje perkament, om een steentje gerold. Voorzichtig wikkelde hij het rolletje open en probeerde het fijne schrift te ontcijferen. Toen dat met veel moeite lukte, floot hij zacht voor zich heen. De volgende morgen, in alle vroegte, werd Godeslas van zijn bed gelicht door de schout en zijn rakkers en opgesloten in de kelder van het knekelhuis naast het kerkhof. Het was een kleine moeite om de zak met goud te vinden onder de platte steen en al bij het begin der tortuur legde de stroper een volledige bekentenis af. Hij had - telkens opnieuw - de verborgen weideplaatsen van de boeren verraden aan de gravin van "Het Slötje" over de Middelsgraaf, in ruil voor een paar dukaten. Een bekentenis waarmee hij zichzelf vonniste. Veer glijdt de meiavond zacht en zoet geurend over het kleine leen, maar 't is nu niet rustig en stil. Donkere gestalten zijn op weg naar de Koppelberg. Door de vallende nacht klinken gedempt de stemmen der leenmannen die rond de heuvel zitten. Maar niet alleen de mannen zijn daar in de late avond. Ook de ouden van dagen, de vrouwen en de kinderen zijn gekomen om getuige te zijn van het gericht op de Koppelberg. Want Godeslas, de verrader, is gevonnist door de vierschaar. Ba het ondergaan von de zon; bij het vallen van de nacht zal hij worden -terechtgesteld op de berg omdat hij de ergste zonde heeft begaan: zijn broeders verraden en tot armoede gebracht in ruil voor enkele dukaten. Een dergelijk vergrijp kent maar één straf: de doodstraf door de strop.

Reeds wachten boven op de top de grijze rechters onder de oude eik die daar reeds stond, toen zij nog kinderen naren. Zwijgend zitten ze neer en somber staren hun ogen naar het Land van Gelre voorbij de Middelsgraaf, waar het roofslot staat van de Slot-vrouwe die zij haten en vrezen.

Van beneden klinkt gedempt gerucht. Daar wankelt tussen twaalf gerechtsdienaars de veroordeelde naar voren..Langs de heuvelhelling verstomt plotseling alle geluid; het wordt doodstil. De mannen staren zwijgend en verbeten naar Godeslas, die door de beulen naar de top van de berg wordt gesleurd. Vrouwen beginnen luid te jammeren. En de kinderen? De kleine bloedjes die meeges1eept werden in dit vreselijk avontuur, zonder te begrijpen wat hun te wachten staat, verbergen hun verstarde angstgezichtjes in de rokken van hun moeders om dit ontzettende gebeuren maar niet te zien, De veroordeelde, voortgesleept door de wachters heeft de ladder op de top gezien en de ernaast bengelende strop. De rust, die hij in de kerker nog had, moeizaam gebracht door de troostwoorden van een monnik van de abdij van Lilbosch valt van hem af. Er is niets meer dan wurgende angst en wanhopig verlangen om te leven. Zijn ogen draaien wild in hun kassen en het angstzweet druipt van zijn gezicht. Rukkend aan zijn boeien probeert hij los te komen, maar tevergeefs. De beulen stompen en slaan hem voort, de berg op tot vóór zijn rechters. Zij zitten in een halve kring rond de eik en Godeslas staat nu voor hen. De monnik ondersteunt hem en en buigt zich diep over hem heen. Hij bezweert hem geen angst te hebben en te geloven in God, die hem in zijn eindeloos erbarmen zijn zonden en tekortkomingen zal vergeven als Hodeslas nu, in deze laatste ogenblikken maar berouw heeft.

De veroordeelde knikt; spreken kan hij niet meer; zijn hoofd zinkt diep naar beneden en rillingen lopen over zijn bezwete lichaam. Dan staat de rechter op, kijkt Godeslas ernstig aan en leest dan met heldere en luide stem het doodvonnis voor. De verzamelde menigte hoort het met ontzetting aan en rilt bij de slotwoorden ven de rechter: "God zij u genadig - beulen, doet uw plicht!" Twee mannen grijpen Godeslas vast en dwingen hem met slagen en stompen de ladder op naar boven. Godeslas worstelt en schreewt, maar dan valt de lus om zijn nek en de beul stoot hem van de ladder. Met zijn linkerbeen blijft de veroordeelde haken achter een sport en met een ijzig droog knappen breekt het been - Godeslas slingert in het niets, Het gejammer verstomt. Door de nacht gaan zwijgend de schimmen zonder gerucht. De berg ligt eenzaam, zonder dodenwake. Aan de kim zaagt een witte bliksemflits de zwarte hemel. Dof rommelt de donder en de wind gaat ruisend door de boomkruinen. Na de windvlaag is het stil in de natuur. Alles zwijgt en houdt in bange onrust de adem in. De kabouters hebben vanuit hun schuilhoeken in de berg het vreselijke gericht meegemaakt. Lijkbleek drommen ze samen rond Santos hun koning. Santos zelf is totaal overstuur. Hij heeft zijn burenplicht gedaan en een misdadiger aan de rechters overgeleverd en daarmee de boeren van het leen gered, Maar dit . . . Diezelfde nacht nog vertrokken zij - in alle haast, zonder ook maar één keer om te zien naar hun berg, waar ze zo gelukkig leefden.

Ver weg, in de eenzame Peel bij De Rips hebben zij zich opnieuw gevestigd. In dat wijde land van buntgras, riet en struwelige bossen kregen ze langzaam hun rust terug en nu nog leven daar hun nazaten, want wij weten: auvelmenkes zijn onsterfelijk..

Boven de Koppelberg Een witte flits barst in de nanacht het wachtende onweer los, treft de eik op de top van de heuvel en splijt hem open van kruin tot voet. De oude boom stort neer en rolt met hevig gekraak langs de helling naar beneden. In de morgen is Godeslas begraven in de berg. De mensen van het leen mijden voortaan die plaats en nooit is er nadien nog een leengericht gehouden op de Koppelberg.

Gee Meuffels.




@ Email

Bedankt voor uw interresse en tot een volgende keer.!