HISTORIE
Hieronder een zeer interressant artikel met veel achtergrondinformatie over de historie van onze streek van de hand van Wil Filott.

Meste, plooge, zeije, meije, miete en deese

Graanteelt in de jaren vijftig in Midden Limburg, met herinneringen daaraan in Baakhoven.



Inleiding

In dit artikel beschrijf ik de cyclus van de graanteelt: van bemesten van het land tot het eindproduct graan, in het bijzonder zoals ik dat in de jaren vijftig van de 20ste eeuw op onze boerderij in Baakhoven heb meegemaakt. De gehele cyclus van de graanteelt was overigens voor het grootste gedeelte mannenwerk met uitzondering van het met de hand binden van graanschoven. Daarvoor werden ook vrouwen ingeschakeld. De verdere bewerking van het graan zoals bv. het bakken van brood en het brouwen van bier behandel ik in dit artikel niet.
Graan wordt op vele plaatsen in de wereld al sinds mensenheugenis geteeld. Welke graansoorten geteeld worden, is mede afhankelijk van het klimaat, de grondsoort en de voorkeur van de bevolking. De in Midden Limburg in de jaren vijftig van de vorige eeuw geteelde granen waren tarwe (terf), rogge (kaore), haver en gerst (gaes). Zowel het gewas als de opbrengst daarvan, het graan, werden “vruchte” genoemd. In andere landen, in het bijzonder in subtropisch gebied, is rijstteelt belangrijk. Graan wordt voor verschillende doeleinden gebruikt zoals voor veevoer en voor bereiding van voedingsmiddelen voor menselijke consumptie. Veel voorkomende gebruik van graan in onze streken is voor het maken van brood. Alle graansoorten zijn geschikt om brood van te maken. Broodgraan is van groot belang voor het voeden van een groot gedeelte van de wereldbevolking. In Nederland worden voor brood meestal tarwe en in mindere mate rogge gebruikt, maar ook mais en spelt zijn geschikt om brood van te bakken. De meest gebruikte graansoorten voor de bereiding van een brood zijn in onze streken tarwe en ook wel rogge.

Baakhoven
Baakhoven was - en is - een kleine buurtschap van 14 huizen, enigszins afgelegen liggend tussen Dieteren, Susteren, Roosteren en Holtum. Tijdens mijn jeugd woonden er ongeveer 50 mensen. Ons gezin had daar een behoorlijk aandeel in met vader, moeder,9 kinderen en begin jaren vijftig nog een inwonende grootvader en oud-tante.
In mijn vroege jeugd, eind jaren veertig, begin jaren vijftig van de vorige eeuw, was Baakhoven alleen bereikbaar via niet geasfalteerde en matig verharde wegen vol met kuilen en gaten. Als het flink geregend had, bleef het water daarin staan. In de winter werd er geen sneeuw geruimd. Er waren geen openbare nutsvoorzieningen zoals elektriciteit, gas, stromend water, telefoon en riool. Dat betekende o.m. geen elektrische verlichting of apparatuur. Pompen zorgden voor de watervoorziening. Verwarmd werd er met hout, kolen en kolenslik (sjlam).Een situatie die men zich thans in Nederland nauwelijks nog voor kan stellen. Pas in 1952 kwam er een aansluiting op het elektriciteitsnetwerk. Tot die tijd moesten wij ons behelpen met petroleumlampen, zowel in huis als in de stallen en schuur. In de donkere jaargetijden werden we naar bed gebracht met een brandende kaars op een voetje. Na het bidden van een nachtgebed werd de kaars uitgeblazen en werd de wereld aardedonker. Op de aansluiting op andere nutsvoorzieningen moest nog tientallen jaren gewacht worden.
Geen enkele inwoner had een auto. Openbaar vervoer was - en is - er niet. Verplaatsingen gebeurden te voet, met de fiets of met paard en wagen. De kinderen uit Baakhoven gingen per fiets naar school en de kerk. Dat betekende zeven keer per week vier keer per dag een afstand afleggen van zo‘n twee kilometer, door weer en wind, sneeuw en regen.
De boeren hadden geen tractor, maar paarden. Het paard was dè trekkracht. Alle paarden waren trekpaarden, meest van het Belgische ras (Belzje). Niemand had een rijpaard. Dat was een luxe die men zich niet kon veroorloven.
Ongeveer de helft van de bevolking verdiende zijn brood met het boerenbedrijf. Ieder huis had wel een flinke moestuin en een varkensstal. Baakhoven werd toentertijd omgeven door boomgaarden met allerlei soorten fruitbomen zoals appels, peren, pruimen, kersen, perziken, in allerlei variëteiten. De weilanden waren omheind met doornhagen. Een paradijs voor vogels. Verder weg lagen de akkers. Alle boeren hadden een gemengd bedrijf met koeien, kippen, varkens en diverse graansoorten zoals tarwe, rogge, haver en gerst, bieten en aardappelen. Verkeer en geluid van elders waren er niet. Romantici zouden nu wellicht spreken van een idyllisch oord, maar de realiteit was heel anders. Het dagelijks leven was in vergelijking met nu hard en ongemakkelijk.
Baakhoven ligt nu in een kaal landschap, mede het gevolg van ruilverkaveling. De stilte is verdwenen. De autosnelweg A2 loopt er langs en het geluid van het verkeer is dag en nacht hoorbaar. Er zijn geen boerenbedrijven meer.

Het belang van mest
Graan wordt bij voorkeur gezaaid in vruchtbare grond. Hoe vruchtbaar grond is, hangt mede af van de grondsoort. Kleigrond is in beginsel beter geschikt voor graanteelt dan zandgrond. Maar de vruchtbaarheid van alle grondsoorten gaat achteruit als er niet regelmatig bemesting plaatsvindt. Lange tijd, tot de uitvinding van kunstmest in het midden van de negentiende eeuw, bestond de bemesting hoofdzakelijk uit dierlijke mest, gemengd met stro, plaggen en dergelijke. Het houden van vee stond primair ten dienste van de landbouw vanwege de mest. Mest was schaars en dus een kostbaar product. Daarnaast paste men ook het zogenaamde drieslagstelsel toe. De reden voor dit stelsel was gelegen in het gebrek aan bemesting om de vruchtbaarheid van de grond op peil te houden. In de winterslag werden voornamelijk rogge, tarwe en spelt geteeld. In de zomerslag werden voedergranen (haver), (brouw)gerst, bonen en erwten verbouwd. Het derde jaar lag de grond in beginsel braak. De grond kreeg dan de tijd door natuurlijk herstel zijn vruchtbaarheid te herkrijgen. Naast de braakligging was – en is nog steeds - een afwisseling van teelten, de zogenaamde vruchtwisseling, van belang voor behoud van de vruchtbaarheid van de bodem.
De laatste decennia is er in de landbouw sprake van een achteruitgang van de vruchtwisseling. Voorbeeld daarvan is het veelvuldig verbouwen van mais. Er is nog geen sprake van een monocultuur, maar het aantal soorten van geteelde gewassen is beperkter geworden. Monocultuur is het gebruik van een stuk land voor het verbouwen van één soort gewas. Dit wordt o.m. gedaan om de gewassen zo veel mogelijk machinaal te kunnen verbouwen en oogsten. Dit kost minder tijd, is dus minder arbeidsintensief en bespaart geld. Een nadeel is dat wanneer er een paar planten ziek worden het gehele veld risico loopt op die ziekte. Een ander potentieel nadeel is de achteruitgang van de bodemvruchtbaarheid. Met moderne technieken en methodes wordt wel getracht die nadelen zo veel mogelijk te voorkomen of te beperken.

Het gebruik van kunstmest was bij ons in de jaren vijftig beperkt, wellicht mede veroorzaakt door de kosten daarvan. Ik herinner me dat er wel kalk werd gestrooid. Dat gebeurde breedwerpig met de hand vanuit een metalen bak die om de schouder van de strooier hing. Later gebeurde het strooien met een kunstmeststrooier. Andere soorten kunstmest, die in die tijd op ons boerenbedrijf gebruikt werden, waren kalizout, kalkammonsalpeter en thomasslakkenmeel.

Nog geen mestoverschot
In het huidige tijdsgewicht is in Nederland sprake van een mestoverschot, in het bijzonder van de mineralen stikstof en fosfaat. Het aantal varkens, pluimvee en runderen is in vergelijking met de jaren vijftig van de vorige eeuw sinds de jaren zestig fors toegenomen. Er is sprake van zeer intensieve veehouderij. Het voer voor deze dieren is voor een belangrijk deel afkomstig uit het buitenland. De producten van deze dieren (vlees, eieren en zuivelproducten) worden voor een groot deel naar het buitenland geëxporteerd. Nederland is dus een belangrijke producent en exporteur van dierlijke, agrarische producten. Wat hier overblijft is (te) veel mest. De Nederlandse overheid heeft de laatste dertig jaar een aantal maatregelen getroffen om het mestoverschot terug te dringen. Deze maatregelen zijn gericht op vermindering van de productie van mest, o.a. door het aantal dieren te beperken, het bevorderen van het verwerken van mest en het exporteren van mest naar landen waar een tekort aan organische mest bestaat. In de jaren vijftig – de oorlog was nog maar kort geleden voorbij - was er geen mestoverschot. De boeren in Midden Limburg hadden praktisch allemaal een gemengd bedrijf met akkerbouw. Alle mest werd op het akkerland gebracht om het land vruchtbaar te maken en te houden. Er was op dat terrein sprake van – zoals dat tegenwoordig genoemd wordt – een circulaire economie.

De mest bestond bij ons uit een mengsel van stro en de uitwerpselen van koeien, jongvee, varkens en het paard. Het bemesten van het land gebeurde bij ons in het voorjaar. De mestvaalt (mestem) was dan vol. Dat kwam doordat in de winter het rundvee op stal stond. Wij hadden maximaal zeven melkkoeien. Die beperking had drie redenen. Op de eerste plaats was er in de koestal, die aan de keuken grensde, maar plaats voor zeven runderen. Ook was er voor meer koeien onvoldoende gras- en hooiland en land voor ander voer, zoals voederbieten, beschikbaar. Ten derde was het houden van melkkoeien arbeidsintensief. De koeien moesten twee keer per dag met de hand gemolken worden. In de wintermaanden, als de koeien op stal stonden, kregen ze iedere dag twee keer voer. Dat voer bestond hoofdzakelijk uit hooi (huij) en voederbieten(voorkroate), dat vanuit de schuur aan de overzijde van het erf (goot) naar de koestal gebracht moest worden. De voederbieten werden eerst klein gesneden in een bietenmolen (kroatemeule). Op de gesneden bieten werd ook wel eens meel als extra krachtvoer gestrooid. Ook kregen de koeien, het paard en de varkens minstens twee keer per dag water, dat op het erf in emmers (töb) werd gepompt en naar de dieren toegebracht werd.
De koeienstal werd in ieder geval een keer, maar vaak twee keer per dag uitgemest en van vers stro voorzien. Een dagelijkse klus die veel tijd vergde. De mest werd met een riek in een kruiwagen (sjörkar) geladen en naar de mesthoop (mestem) gereden. De mesthoop bevond zich bij ons achter de schuur, een eindje van de stal vandaan. De stal, waar het jongvee stond, werd minder vaak uitgemest. De varkens- en paardenstallen werden normaliter maar een keer per week uitgemest. De kippenhokken werden maar een keer per jaar schoongemaakt. De kippenmest hoopte zich op onder de zitstokken. De kippen (hoonder) liepen overigens overdag buiten. De vloeibare mest van runderen en varkens (urine) werd bij ons opgevangen in een gierkelder (zeikkelder). Deze werd een keer per jaar leeggepompt, handmatig, in het voorjaar. Ons “toilet” (sjiethoes) bevond zich boven de gierkelder. De uitwerpselen vielen direct in de gierkelder. Het “toilet” was van de bovenkant van hout met een rond, houten deksel boven het gat. Er was geen water en geen elektriciteit. Bezien vanuit het huidige tijdsgewricht heel primitief en niet erg hygiënisch.
Behalve de mesthoop voor dierlijke mest hadden wij ook een grote composthoop voor ander organisch afval: de “löp”. Daarop werd organisch afval uit het huishouden, voor zover niet gebruikt als voer voor de varkens, en tuinafval gestort. Dat er sprake was van een circulaire economie, dus met hergebruik van afvalproducten, moge blijken uit het feit dat wij met ons grote gezin in die tijd slechts een kruiwagen niet-herbruikbaar afval (zoals flesjes, versleten schoenen) per jaar “produceerden”. Dat is nu wel anders. Een vuilnisophaaldienst, voor zover die al bestond in kleine dorpen, kwam bij ons niet.
Het leegmaken van de mesthoop was zwaar werk. Handmatig werd met een riek de mest - een inmiddels al gedeeltelijk vergaan mengsel van stro, uitwerpselen en urine – op een kar geladen. De geur van de mest viel overigens best mee. Het stonk in mijn herinnering niet erg. Maar het kan natuurlijk ook zijn dat je er snel aan wende. Het paard moest zich flink inspannen om de mestkar uit de mesthoop in beweging te krijgen. De mest werd naar het land gebracht en met een riek met gebogen tanden afgeladen en in hoopjes verspreid over het land. Vervolgens werd na een aantal dagen de mest handmatig met een riek gelijkmatig verdeeld over het land.
Het legen van de gierkelder en het verspreiden van de gier over het land ging wel gepaard met een behoorlijke stank. De gierkelder werd geleegd door de inhoud ervan over te pompen in een gierton (zeikvaat), die op een kar was geladen. Het pompen gebeurde bij ons met een handpomp en in latere jaren, toen we op het elektriciteitsnet aangesloten waren, met een door een elektrische motor aangedreven pomp. De gier werd naar het land gereden en in een boog gespreid geloosd op het land.
De kippenhokken werden maar een keer per jaar uitgemest. De mest onder de zitstokken werd op een kar geladen, naar het land gebracht en direct gelijkmatig verspreid.


Het ploegen van het land
Na het bemesten werd het land geploegd. Dat gebeurde overigens niet alleen in het voorjaar maar ook in het najaar voor het zaaien van wintergraan. Ook werd vaak na het weghalen van de graanschoven na de oogst het stoppelveld (licht) geploegd of losgewoeld met een cultivator. Soms werd dat geploegde land ingezaaid met zaad voor stoppelknollen (reube). De knollen werd dan in de herfst gerooid en gebruikt als voer voor het vee. Het ploegen diende verschillende doeleinden. Het belangrijkste was het zaaiklaar maken van het land door het keren en losser maken van de grond. Ook werd de vruchtbaarheid van de grond bevorderd door het keren van de bovenste grondlaag. Bij het ploegen werd met een soort mes voor aan de ploeg een stuk grond tot een bepaalde diepte opengesneden. Achter het mes waren aan de ploeg een of meer half gebogen ijzeren platen aangebracht, de zogenaamde scharen. De schaar maakte de grond verder los en door de gebogen vorm van de schaar werd die grond vervolgens omgekeerd in de voor van de vorige ploeggang gebracht. De vruchtbaarheid werd ook bevorderd door het onderploegen van de mest. Ook werden er wel lupinen en klaver als ondergewas in het graan gezaaid en na het oogsten van het graan ondergeploegd. Deze zogenaamde vlinderbloemige planten hebben de eigenschap om in symbiose met stikstofbindende bacteriën stikstof in de grond te brengen en bevorderen daardoor de bodemvruchtbaarheid. En ten slotte, maar niet onbelangrijk, was een doel van het ploegen het bestrijden van onkruid (puine). Chemische bestrijdingsmiddelen bestonden nauwelijks of werden niet gebruikt.
Het ploegen gebeurde met een of meer paarden. De meeste boeren hadden maar een paard. Ploegen was zwaar werk voor paard en ploeger. Het ploegen gebeurde met een ijzeren ploeg. Daarvan bestonden verscheidene modellen. Er waren modellen met een of meer scharen, met of zonder wielen en wentelploegen die aan het einde van een ploeggang 180 graden gedraaid werden hetgeen mogelijk maakte dat er maar een voor getrokken hoefde te worden. Welke ploeg gebruikt werd, hing mede af van de grondsoort en zeker zo belangrijk van de trekkracht. Twee paarden of meer paarden konden een zwaardere ploeg trekken dan een paard. Dat was in het bijzonder van belang op (zware) kleigronden.

Wij hadden maar één paard dat ook voor het ploegen werd gebruikt. Dat was hard werken. Niet alleen moest het paard de ploeg trekken, maar ook ongemakkelijk lopen in de smalle voor. Het ploegen duurde meestal een groot gedeelte van de dag tussen de melktijden van de koeien. Ik kan me herinneren dat bij ons eens bij een paard de schouders een open wond hadden van het trekken van de ploeg. Dat zal niet alleen pijnlijk zijn geweest voor het paard, maar het betekende ook dat het paard niet gebruikt kon worden totdat de wonden genezen waren. De bedrijfsvoering kwam daardoor behoorlijk in de knel. Die was immers voor het ploegen afhankelijk van het kunnen beschikken over het paard als enige trekkracht.
Het ploegen vergde veel energie van ploeger en paard. Beide moesten gedurende de hele tijd dat het ploegen duurde, vaak een hele dag, in de smalle ploegvoor lopen. De ploeger moest aan het einde van de akker de ploeg keren. Ik herinner me dat vader eens tijdens zo‘n ploegdag 18 dubbele boterhammen at. Dat was blijkbaar nodig om de energievoorziening op peil te houden. Een dergelijke hoeveelheid calorieën wordt heden ten dage alleen nog door duur- en topsporters verbruikt.
Een andere herinnering betreft de onkruidbestrijding door ploegen. Vader kon begin jaren vijftig een perceel akkerland pachten dat door de vorige pachter jarenlang was verwaarloosd. Op het land groeiden weelderig wilde goudsbloemen, een plant die beschouwd werd als onkruid, zich steeds uitzaaide en dus verdelgd moesten worden. Vader heeft die akker in een jaar acht keer geploegd om een acceptabel resultaat te krijgen. Terzijde: de wilde goudsbloem heet in het Frans “souci des champs” hetgeen vrij vertaald zou kunnen worden met “zorg van de velden”.



Het zaaien van het graan
De kwaliteit en het ras van het zaaigraan waren van groot belang voor de opbrengst, de kwaliteit van het geoogste graan en de prijsvorming.

Ik herinner me dat het zaaigraan bij ons voornamelijk betrokken werd van de boerenbond. Alle zaaigraan was voorzien van een NAK-label. Dat betekende dat het zaaigraan gecontroleerd en goedgekeurd was door de Nederlandse Algemene Keuringsdienst (NAK). Volgens de regelgeving van de Europese Unie mag in de EU-landen nu alleen nog maar zaaizaad in de handel gebracht worden dat goedgekeurd en gecertifieerd is door daartoe bevoegde instellingen. In Nederland is dat (nog steeds) de NAK.

Na het ploegen moest de grond nog zaaiklaar gemaakt worden. Dat gebeurde door de grote brokken aarde kleiner te maken door het eggen van het land. Een eg kan van hout zijn of van ijzer. Van eggen bestaan verschillende vormen.

De eerste bewerking voor het zaaiklaar van het land was in veel gevallen het land bewerken met een cultivator. Dat is een werktuig met lange, verende smalle stroken (tanden) ijzer onder een balk met wielen. Op het land kunnen de tanden naar beneden gelaten worden zodat deze in de grond kunnen zakken. De wielen dienden voor vervoer van de cultivator over de weg van de boerderij naar het land. Met de cultivator werd de grond losgewoeld, de brokken aarde kleiner gemaakt, wortels losgemaakt en daardoor ook onkruid bestreden. Na het bewerken van het land met de cultivator werd het land nog geëgd en gewalst. De eg bestond uit een ijzeren raamwerk met daaronder ijzeren pinnen. Naast het kleiner en losser maken van de grond werd door het eggen ook onkruid bestreden. Als laatste bewerking voor het zaaien werd het land vlak gemaakt door er met een wals over heen te gaan.
Wij hadden een cultivator en een ijzeren eg die ongeacht de beoogde teelt op de akker (granen, bieten, aardappelen) gebruikt werden. De eg werd boven op de cultivator vervoerd of los op een kar. De wals werd rollend over de weg naar het land gebracht. Cultivator, eg en wals werden bij ons in die tijd getrokken door een paard. In latere tijden werd de tractor de gebruikelijke tractie voor deze werktuigen.


Het zaaien van graan gebeurde eeuwenlang met de hand, breedwerpig. Vroeger werd, zo blijkt uit oude schilderijen, daarvoor een zaaizak gebruikt. Later gebeurde dat zaaien vanuit een metalen zaaivat. Breedwerpig zaaien heeft als nadeel dat de spreiding van het zaad over de akker – en dus na ontkiemen ook van de gewassen – niet optimaal is.
Een belangrijk vooruitgang was de uitvinding van de zaaimachine. Met deze machine kon minder zaaigraan veel preciezer en efficiënter in rijen worden gezaaid. De zaaimachine bestond uit een bak op wielen over de breedte van de machine, waarin het zaaigraan werd gedaan. Het zaaigraan werd door een distributiesysteem, dat werd aangedreven door de wielen, verdeeld. Het werd zo naar de zaaipijpen onder de machine getransporteerd. De zaaipijpen stonden in rijen naast en schuin achter elkaar, zodat per zaaitrek een behoorlijk aantal rijen gezaaid kon worden. De zaaipijpen waren verstelbaar zowel in de breedte als in hoogte. Zo konden er verschillende soorten graan – en ook ander zaaigoed zoals bieten – met dezelfde machine gezaaid worden. Onder aan de zaaipijpen bevonden zich aan de voorkant vorentrekkers. Deze trokken geultjes in de grond waarin het zaad via de vulpijpen viel. Bij het zaaien was het belangrijk om de zaaimachine goed te besturen om het zaad in rechte rijen te zaaien.

In mijn herinnering hebben wij altijd een zaaimachine gehad. Zoals ook bij andere werktuigen werd deze machine getrokken door een paard. Niet iedere boer had zo‘n machine. Deze boeren, meestal met kleine boerderijen en /of weinig akkerland, leenden dan de machine van de eigenaar van een zaaimachine, vaak iemand van dezelfde combinatie als voor het mieten en dorsen. Ze moesten wel wachten totdat de eigenaar de machine zelf niet meer nodig had. In de jaren vijftig werden door boeren naar analogie van zuivelcoöperaties en aan- en verkoopverenigingen (boerenbonden) ook werktuigcoöperaties opgericht. De coöperatie kocht dan de machines, overigens niet alleen zaaimachines, die ingezet werden voor de bedrijven van de boeren die lid waren van de coöperatie. Op die manier werden de lasten van een machine, die voor een bedrijf slechts gedurende korte tijd kon worden ingezet en vaak daardoor onrendabel waren, verdeeld over de deelnemende bedrijven naar gelang het gebruik dat zij maakten van een machine.

Na het zaaien van het graan kon de grond nog verder bewerkt worden door met een eg het zaaigoed onder te werken. Het was dan wachten totdat de natuur zijn werk deed. Onkruid werd in mijn herinnering tussen ontkiemend en groeiend graan op graanakkers niet of nauwelijks verwijderd. Chemische onkruidverdelgers (herbiciden) werden niet gebruikt. Veldkruiden en veldbloemen konden zo ongehinderd tussen het graan groeien. De graanvelden kleurden dan ook vaak blauw van de korenbloemen en rood van de klaprozen. Minder opvallend waren de witte bloemen van de margrieten en kamille en de witgele bloemen van het kleine veldviooltje.

Het maaien van het graan
Het graan werd in mijn jeugdjaren nog niet geoogst met maaidorsers, zoals nu het geval is, maar “handmatig” (met een zicht en een pikhaak. De zicht werd gescherpt op een haarijzer), “machinaal” met een machine met een maaibalk of met een zelfbinder, met gebruik van een of meer paarden als trekkracht en later een tractor. Voor het maaien van een graanakker met een machine werd er eerst een pad aan de zijkant van de akker gemaakt, het zogenaamde ”aanwerk”. Dat gebeurde met de zicht en pikhaak. Met de zicht (in de rechterhand) werden de graanstengels afgesneden en met de pikhaak (in de linkerhand) werd een bundeltje van graanstengels gemaakt dat vervolgens tot een schoof werd gebonden. De schoven werden dan opzij geschoven zodat de machine zonder het graan te beschadigen over dat pad kon rijden. Bij een brede akker werd aan alle zijden een aanwerk gemaakt zodat de machine kon rondrijden. Bij een smalle akker werd er maar aan een kant een aanwerk gemaakt. De machine moest dan aan het eind van de akker keren en terugrijden om de volgende strook te kunnen maaien. Het maken van een aanwerk was niet nodig als het perceel van de buurman al gemaaid was. Er kon dan vanaf dat perceel de eerste strook gemaaid worden.

Ik heb nog als “menner” van het paard op zo‘n maaimachine gezeten op een harde, ijzeren stoel. Dat was eigenlijk niet nodig want na enige tijd kende het paard de werkwijze wel. Overigens zorgde het lange zitten op het stoeltje wel voor een pijnlijk achterwerk.

Het gemaaide graan werd handmatig in schoven gebonden, waarbij een aantal graanstengels als bindmiddel werd gebruikt. Bij gebruik van een zelfbinder werden die schoven door de machine gevormd met een touw als bindmiddel. Een bekend euvel was dat het knoopmechanisme nogal eens haperde. Het maaien moest dan stopgezet worden totdat het probleem opgelost was. Een aantal (8 of meer schoven afhankelijk van de graansoort) van die schoven werd - meestal in de avonduren als er niet meer gemaaid werd of kon worden vanwege optrekkend vocht - in hopen gezet (huipe). Zo konden de korrels in de aren drogen. De schoven bleven zo nog een tot twee weken staan, afhankelijk van het weer.

Door hevige regen en wind, vooral bij onweersbuien, kon het graan plat geslagen en tegen de grond aangedrukt worden. Het rijpte dan slecht of niet. Ook was het risico aanwezig dat de graankorrels door het vocht gingen ontkiemen en stengels vormden (doorschieten). Het oogsten werd dan moeilijk en de kwaliteit van het geoogste graan liet dan te wensen over. Vaak kon dat alleen nog maar met zicht en pikhaak. Ik kan me nog herinneren dat bij ons een akker met rogge zo erg was platgeslagen dat oogsten niet meer mogelijk was. Eind augustus zag het veld groen van doorschietende graankorrels in de halmen. De akker werd omgeploegd. Het werk was voor niets gedaan. Er was geen opbrengst, alleen maar kosten, ergernis en zorgen.

Het mieten
Vervolgens werden op droge dagen de schoven op het veld opgeslagen in een mijt (miet), die meestal rond van vorm was en taps naar boven toeliep. De schoven werden met de aren naar binnen gelegd om deze te beschermen tegen weersinvloeden. Het “mieten” gebeurde meestal door enkele boeren samen die dan hun eigen vervoer (oogstkarren), vaak met een opzetstuk (heugsel) om meer graan te kunnen laden, en paarden gebruikten. Het “mieten” ging de hele dag door. Het eten gebeurde in korte pauzes. Een paar keer per dag werden koffie en thee en boterhammen naar het veld gebracht. Sommige boeren deden tussen de middag een dutje (unjere). Na het “mieten” werden de op het veld achtergebleven graanhalmen wel eens door kinderen met de hand verzameld als voer voor de kippen: het aren lezen (zeumere).
De boerenkarren waren in die tijd grotendeels van hout. Zij hadden twee grote, houten wielen met spaken. De wielen waren rondom voorzien van een ijzeren band. De karren hadden een ongemakkelijke, hoge opbouw en de verdeling van lading luisterde vanwege de twee wielen nauwkeurig. De belading moest in balans zijn. Anders had het paard meer moeite met het trekken van de kar. Voor het mieten werden de karren nog voorzien van opzetstukken zodat er meer schoven geladen konden worden. De wielen hadden ijzeren assen, die regelmatig met een vetspuit van smeer voorzien moesten worden.
Er waren veel paarden nodig in de landbouw. Ieder dorp had ten minste één smid, niet alleen voor het beslaan van paarden met hoefijzers, maar ook voor ander smeedwerk en het verrichten van reparaties aan landbouwwerktuigen. Daarnaast was er ook een zadelmaker voor het maken en repareren van paardentuig.
Het mieten - en later het dorsen - gebeurde meestal door een vaste (kern)combinatie, soms aangevuld met kennissen, vrienden en familieleden. Bij ons bestond die kern jarenlang uit de families Bovend‘eert, de (aangetrouwde) familie van Sjang Filott, een vrijgezelle achterneef van vader, en onze familie.
Het mieten was secuur werk dat meestal door een bepaalde, vaste persoon werd gedaan. De miet moest een perfecte, ronde vorm krijgen met per laag dezelfde hoogte, en vanaf een bepaalde hoogte taps naar boven toelopen. Scheefhang was uit den boze. Ook was het zaak van tevoren goed in te schatten wat de gewenste hoogte van de miet moest zijn. Voorkomen moest namelijk worden dat men schoven overhield of tekort kwam. Kwam men schoven tekort, dan werden er schoven van een andere boer gebruikt (geleend). Bij het dorsen vond er dan verrekening plaats doordat die boer een gedeelte van het gedorste graan, dat ongeveer overeenkwam met de opbrengst van de door hem geleende schoven, kreeg.
Mieten werden op een eigen perceel van de desbetreffende boer gezet, vaak meer exemplaren bij elkaar, maar niet te dicht op elkaar. Er moest immers manoeuvreerruimte zijn voor de dorsmachine, de tractor die de dorsmachine aandreef, en voor de karren voor de afvoer van het graan en eventueel het stro. Ook werd door het aanhouden van enige afstand tussen de mieten voorkomen dat bij een onverhoopte brand van een miet het vuur naar een belendende miet zou overslaan.
Het zetten van een miet werd diezelfde avond zo spoedig mogelijk doorgegeven aan de zaakvoerder van de onderlinge verzekeringsmaatschappij. Daarbij werd ook het soort graan en de geschatte omvang en inhoud van de miet opgegeven. Dat doorgeven gebeurde door naar de zaakvoerder toe te fietsen. Niemand in Baakhoven had in die tijd een auto of telefoonaansluiting. Het verzekeren van de miet, waarin immers de opbrengst van een jaar hard werken en toekomstig inkomen was opgeslagen, tegen brand was van groot belang. Door brand kon het een flink deel van het inkomen van de boer en zijn gezin wegvallen.
In mijn herinnering was het altijd goed weer bij het oogsten van het graan en het mieten. Die herinnering zal wel kloppen want bij slecht weer werd er niet geoogst of gemiet.



Het dorsen van het graan
Het graan werd ‘s winters gedorst. Daar kwam een loondorser met een dorsmachine (deeskas) voor, die die machine vlak naast een mijt opstelde. De poelies van de diverse onderdelen van de dorsmachine werden in werking gesteld met een platte riem, aangedreven door een vliegwiel van een tractor of een ander werktuig met explosiemotor. Het dorsen (deese) gebeurde ook weer door een groep boeren, vaak dezelfde die ook het “mieten” had gedaan. Bij het dorsen bleek nogal eens dat de mijt wel bescherming bood tegen weersinvloeden, maar niet tegen muizen. Een graanmijt was een gedekte tafel voor muizen. Onze hond werd gek van de jacht op die muizen. Het dorsen gebeurde machinaal. De graankorrels werden uit de halmen verwijderd en opgevangen in zakken, die aan het einde van de dorsmachine aan vulpijpen werden opgehangen. Deze zakken werden gewogen op een weegschaal (bascuul). Zo‘n weegschaal was gebaseerd op het hefboomprincipe, vaak met een verhouding van 1 op 10. Dat wil zeggen dat een kilo gewicht via het weegboomprincipe overeenkomt met 10 kilo aan de andere kant van de weegschaal. Het van de graankorrels gescheiden kaf (kaaf) werd bij het dorsen door een luchtstroom van de korrels gescheiden en op een hoop geblazen.
In de loop der tijd zijn bij ons verschillende loondorsers aan de slag geweest. Ik herinner me Thei Aretz uit Holtum. Loondorsers hadden een tractor, waarmee de dorsmachine naar de mijt werd gebracht en de dorsmachine werd aangedreven. Het kwam nog al eens voor dat tijdens het dorsen de aandrijfriem tussen de tractor en de dorsmachine los raakte. Dan moest het dorsen stopgezet worden om de aandrijfriem weer goed te bevestigen.
Wij hebben thuis een tijdje een eenvoudige, door een elektrische motor aangedreven dorsmachine gehad, waarmee in de schuur werd gedorst en waarbij het kaf niet werd weggeblazen. Het stro dat na het dorsen met deze machine overbleef, moest met de hand gebonden worden. Het kaf moest dan nog van het gedorste graan worden verwijderd in een wanmolen (wanmeule). Bij ons op de binnenplaats (‘t goot), een boerderij in niet geheel gesloten carrévorm, waren nog de restanten aanwezig van een paardenmolen (meneesj). In deze manege liep een paard rondjes en bracht zo een mechanisme in beweging dat via een ondergrondse verbinding een dorsmachine naar de vloer (den) in de schuur aandreef. Het dorsen met een dorsvlegel (deesvlaegel) en het scheiden van het kaf van het koren met een wan (gevlochten mand) kwam nauwelijks nog voor.
Begin jaren vijftig werd roggestro ook geleverd aan een strohulzenfabriek te Echt. Dat stro moest dan wel zo gaaf mogelijk zijn. In de strohulzenfabriek werden daar stropoppen van gemaakt. Deze stropoppen werden gebruikt onder Oudhollandse pannen om het binnendringen van tocht, regen en sneeuw tegen te gaan. Het was overigens niet mogelijk om dat helemaal te verhinderen.


Het graan werd na het dorsen vaak direct afgevoerd, meestal naar de boerenbond. Deze coöperatieve organisatie van de boeren vervulde een belangrijke taak bij opkopen en verhandelen van het graan, dus bij het te gelde maken van de opbrengst van de oogst van het graan. Ook was graan voor het dorsen wel eens bij voorbaat verkocht aan een graanhandelaar.

Als het graan niet direct werd opgehaald door de boerenbond of een koper, werden bij ons de zakken opgeslagen op een zolder boven de koestal. Dat was zwaar werk. Zakken met een gewicht van vaak ver boven de vijftig kilo moesten via een steile ladder naar boven gedragen worden. Dat konden alleen heel sterke mannen. Het graan bleef dan op die graanzolder totdat zich er een geschikt moment voor de verkoop voordeed. De graanzolder was een paradijs voor muizen. Katten moesten zo veel mogelijk voorkomen dat het graan werd opgevreten en vervuild door deze knaagdieren, die enorm veel schade konden veroorzaken. Bij ernstige vervuiling of vraat kon het kostbare graan alleen nog als veevoer, in het bijzonder voor varkens, gebruikt worden.

Tot slot
In dit artikel heb ik verschillende facetten van de graanteelt, in het bijzonder in de jaren vijftig van de vorige eeuw, beschreven. Ik realiseer me dat ik de lezer veel informatie heb verschaft. Voor de oudere lezer met een agrarische achtergrond zullen veel zaken bekend voorkomen. Ik hoop hun geheugen enigszins opgefrist te hebben. Voor anderen staan in dit artikel waarschijnlijk onbekende zaken. Ik hoop dat ik daarmee kan bijdragen aan kennis van en begrip voor dit aspect van (de geschiedenis van ) de landbouw.

Wil Filott

Weert 2016







Heeft U een suggestie of opmerking, mail naar info@deetere.nl